Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4034

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800708/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Omega Containertransport Den Haag B.V. (hierna: Omega) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het inzamelen, bewerken en overslaan van afvalstoffen op het adres Prisma 10 te Den Haag. Dit besluit is op 20 december 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200800708/1. Datum uitspraak: 12 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Omega Containertransport Den Haag B.V. (hierna: Omega) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het inzamelen, bewerken en overslaan van afvalstoffen op het adres Prisma 10 te Den Haag. Dit besluit is op 20 december 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2008, beroep ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Kunst, A.S. Schreur en ing. R.P. van der Geugten, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Omega, vertegenwoordigd door ing. J.A. Mol, J.M.F. Basten en drs. E. Havenaar. 2. Overwegingen Bevoegdheid van het college 2.1. [appellant] betoogt dat het college niet het voor de vergunningverlening bevoegde gezag is. In dit verband voert hij onder meer aan dat binnen de inrichting meer dan 15.000 ton afvalstoffen per jaar worden bewerkt. 2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), in samenhang met onderdeel 28.4, aanhef en onder c, onder 1o, van bijlage I behorende bij het Ivb, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 28, voor zover het betreft inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer. Ingevolge onderdeel 28.4, aanhef en onder b, onder 1° van bijlage I bij het Ivb zijn gedeputeerde staten voorts het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen voor het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer. 2.1.2. De vergunning is aangevraagd en verleend voor het oprichten van een inrichting voor onder meer het bewerken van afvalstoffen tot een hoeveelheid van maximaal 14.450 ton per jaar. De bewerkingscapaciteit bedraagt derhalve minder dan 15.000 ton per jaar. De vergunning heeft tevens betrekking op het overslaan van afvalstoffen. Daarbij bedraagt de aangevraagde en vergunde opslagcapaciteit voor afvalstoffen minder dan 1.000 m3. Gelet hierop is categorie 28.4 van bijlage I behorende bij het Ivb niet van toepassing en was het college bevoegd om op de aanvraag te beslissen. Deze beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Handhaving en naleving 2.3. [appellant] voert, kort weergeven, aan dat in het verleden regelmatig overtredingen zijn gepleegd en dat daartegen door het college niet adequaat handhavend is opgetreden. Voorts vreest hij dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd. [appellant] vreest onder meer dat in de inrichting feitelijk een grotere hoeveelheid afvalstoffen dan 14.450 ton per jaar zal worden bewerkt. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande vergunning maar slechts op de naleving van de vergunning en kunnen om die reden niet slagen. Stofhinder 2.4. [appellant] vreest voor stofhinder vanwege de activiteiten binnen de inrichting. Hij stelt onder meer dat niet alle stoffen die in de inrichting worden op- en overgeslagen of bewerkt, behoren tot de stuifklassen S4 en S5 als bedoeld in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: de NeR). Daarnaast stelt [appellant] zich op het standpunt dat de in de vergunning voorgeschreven maatregelen niet toereikend zijn om onaanvaardbare stofhinder ter plaatse van zijn woning te voorkomen. Verder betoogt hij dat de grenswaarde voor de emissie van stof in vergunningvoorschrift 5.4 niet op een juiste berekening berust en bovendien niet kan worden nageleefd. 2.4.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder heeft het college de voorschriften 5.1 tot en met 5.5 aan de vergunning verbonden. Bij het stellen van deze voorschriften heeft het college de NeR als uitgangspunt gehanteerd. Ingevolge voorschrift 5.1 mogen werkzaamheden waarbij stof kan vrijkomen uitsluitend plaatsvinden in de hal. Ingevolge voorschrift 5.4 mag de emissie aan fijn stof, gemeten in de deuropening van de hal, niet meer bedragen dan 0,2 kg per uur. In voorschrift 5.5 is onder meer bepaald dat uiterlijk drie maanden na het doen van de melding genoemd in voorschrift 4.6 door middel van een onderzoek wordt nagegaan of aan de gestelde emissie-eis voor fijn stof wordt voldaan. 2.4.2. Ter zitting heeft het college verklaard dat de voorschriften 5.4 en 5.5 zullen worden ingetrokken, omdat de stofemissie vanuit de deuropening van de hal bij nader inzien moet worden beschouwd als een diffuse emissie en paragraaf 3.2.2 van de NeR, waarop het college zich bij het stellen van deze voorschriften heeft gebaseerd, daarop niet kan worden toegepast. Verder heeft het college ter zitting verklaard dat voorschrift 5.1 in die zin zal worden gewijzigd, dat daarin tevens wordt voorgeschreven dat tijdens stofveroorzakende werkzaamheden in de hal een besproeiingsinstallatie in werking dient te zijn. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre. 2.4.3. Voor het overige betoogt het college dat de maatregelen die in de voorschriften 5.1 tot en met 5.3 zijn voorgeschreven, overeenstemmen met hetgeen in paragraaf 3.8.1 van de NeR wordt aanbevolen voor stoffen van de stuifklassen S4 en S5 en daarom toereikend zijn ter bescherming tegen stofhinder. Het betreft het uitvoeren van stofveroorzakende werkzaamheden in een loods, afdekking van de buitenopslag en het nat- en schoonhouden van het terrein. 2.4.4. De Afdeling overweegt allereerst dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting geen handelingen met stoffen van een andere stuifklasse dan de stuifklassen S4 en S5 als bedoeld in bijlage 4.6 van de NeR zijn aangevraagd en vergund. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de volgens de vergunning vereiste maatregelen niet overeenstemmen met hetgeen in paragraaf 3.8.1 van de NeR wordt aanbevolen. Daarbij merkt de Afdeling op dat Omega verplicht is een besproeiingsinstallatie in de hal aanwezig te hebben en te gebruiken, aangezien deze voorziening is vermeld in de aanvraag en de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. De NeR is in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing bbt-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten aanzien van het voorkomen van de verspreiding van stof buiten de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast en dat de in de vergunning neergelegde maatregelen toereikend zijn ter bescherming tegen stofhinder buiten de inrichting. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat lokale omstandigheden, waaronder de ligging en hoogte van omliggende bebouwing en de aanwezigheid van gladde, vloeistofdichte vloeren op het buitenterrein van de inrichting, tot een grotere mate van stofhinder zullen leiden, overweegt de Afdeling het volgende. In paragraaf 3.8.1 de NeR worden maatregelen beschreven die als doel hebben de verspreiding van stof aan de bron te voorkomen dan wel te beperken. Mede gezien de aanwijzing van de NeR in de Regeling aanwijzing bbt-documenten, kan er van worden uitgegaan dat deze maatregelen adequaat zijn om de verspreiding van stof aan de bron te bestrijden. Het college heeft er daarom in redelijkheid van kunnen uitgaan dat, wanneer het vrijkomen van stof aldus - in overeenstemming met paragraaf 3.8.1 de NeR - aan de bron reeds voldoende is beperkt, buiten de inrichting niet voor onaanvaardbare stofhinder hoeft te worden gevreesd, onafhankelijk van de door [appellant] naar voren gebrachte lokale omstandigheden. Voor zover [appellant] vreest dat bij het storten van goederen grote stofwolken zullen ontstaan, overweegt de Afdeling allereerst dat de in de vergunning opgenomen maatregelen, zoals hiervoor reeds is overwogen, toereikend kunnen worden geacht om de verspreiding van stof aan de bron te bestrijden. Indien de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften worden nageleefd, kan er daarom van worden uitgegaan dat bij het storten van goederen geen zodanige stofwolken ontstaan, dat daardoor buiten de inrichting onaanvaardbare stofhinder zal ontstaan. Deze beroepsgrond faalt in zoverre. 2.4.5. Voor zover [appellant] vreest dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, bijvoorbeeld doordat het storten van goederen buiten de hal zal plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat het beroep in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning maar alleen op de feitelijke naleving van de vergunning. Het beroep faalt in zoverre. Bodemverontreiniging 2.5. [appellant] voert aan dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt tegen het ontstaan van bodemverontreiniging ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting. 2.5.1. Het college heeft voorschriften aan de vergunning verbonden ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging. Bij het stellen van deze voorschriften heeft het college zich gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (InfoMil, juli 2001; hierna: de NRB). Het college stelt zich op het standpunt dat met de voorgeschreven maatregelen, waaronder het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer in de hal en een vloeistofkerende vloer bij de stalling van containers, een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A) als bedoeld in de NRB wordt bereikt. Daarnaast dient op grond van voorschrift 7.12 bij de beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, binnen vier weken na beëindiging een eindsituatiebodemonderzoek te worden uitgevoerd. Een nulsituatiebodemonderzoek is in dit geval volgens het college niet nodig, omdat de bij de aanvraag gevoegde onderzoeksrapporten van Geofox-Lexmond B.V. al voldoende inzicht geven in de bodemkwaliteit in de nulsituatie. 2.5.2. De Afdeling overweegt dat het onderzoek naar de nulsituatie van de bodem, anders dan [appellant] heeft betoogd, geen betrekking hoeft te hebben op andere percelen dan dat waarop de inrichting zal zijn gelegen. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting kan er van worden uitgegaan dat de door Geofox-Lexmond B.V. uitgevoerde bodemonderzoeken voldoende inzicht geven in de nulsituatie van de bodem onder het terrein waarop de inrichting zich bevindt. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van een nulsituatiebodemonderzoek in de vergunning niet nodig is in de belang van de bescherming van het milieu. Ten aanzien van de maatregelen die in paragraaf 7 van de vergunningvoorschriften zijn voorgeschreven, overweegt de Afdeling het volgende. De NRB is in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing bbt-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moet houden. Mede gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen die in de vergunning zijn voorgeschreven, overeenkomen met hetgeen volgens de NRB kan worden beschouwd als de beste beschikbare technieken. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging. Deze beroepsgrond faalt. Verhoogd stationair draaien van vrachtwagenmotoren 2.6. In het akoestisch rapport van Peutz B.V. van 4 juni 2007, dat deel uitmaakt van de aanvraag, is voor het verhoogd stationair draaien van de motoren van vrachtwagens uitgegaan van een tijdsduur van 50 minuten per etmaal, gebaseerd op een aantal van maximaal 50 vrachtwagens per etmaal. [appellant] voert aan dat 50 minuten per etmaal een onderschatting is van de werkelijke situatie nu het af- en opladen van containers niet binnen één minuut kan worden uitgevoerd. De Afdeling vat deze beroepsgrond aldus op, dat [appellant] daarmee betoogt dat onvoldoende vaststaat dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. 2.6.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het zogenoemde verhoogd stationair draaien van de vrachtwagenmotoren uitsluitend plaatsvindt tijdens het neerzetten en oppakken van containers. Volgens het deskundigenbericht is de hiervoor in het akoestisch rapport gehanteerde tijdsduur van één minuut per container een reële inschatting. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college bij het nemen van het bestreden besluit op dit punt heeft kunnen uitgaan van de juistheid van het akoestisch rapport dat bij de aanvraag is gevoegd. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Deze beroepsgrond faalt. Conclusie 2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de voorschriften 5.4 en 5.5 betreft en voor zover in voorschrift 5.1 niet is voorgeschreven dat tijdens stofveroorzakende werkzaamheden in de hal een besproeiingsinstallatie in werking dient te zijn. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 17 december 2007, kenmerk MPM-3177/1001246, voor zover het de voorschriften 5.4 en 5.5 betreft en voor zover in voorschrift 5.1 niet is voorgeschreven dat tijdens stofveroorzakende werkzaamheden in de hal een besproeiingsinstallatie in werking dient te zijn; III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. gelast dat de gemeente Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Lap voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008 483.