Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4038

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803349/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 november 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant], een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).


Uitspraak

200803349/1. Datum uitspraak: 12 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], te [plaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/6303 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 maart 2008 in het geding tussen: [appellant], en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 november 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant], een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 26 juni 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 25 maart 2008, verzonden op 28 maart 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. van den Kieboom, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld. 2.2. Blijkens het op ambtseed onderscheidenlijk -belofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 3 juli 2006 (hierna: het boeterapport), hoorde één van de inspecteurs ten tijde van de controle op 9 mei 2006 bij het betreden van de werkplaats van Auto Pars Poetsbedrijf dat iets in een voor hem vreemde taal werd geroepen waarop een persoon, naar later bleek [ de vreemdeling], de werkplek verliet en wegrende. Nadat de vreemdeling was achterhaald, liep hij met voormelde inspecteur naar de door hem verlaten werkplek. Op deze werkplek bevond zich een geopend blik met verf dan wel lak dan wel een daarop lijkende substantie in aluminium- dan wel zilverkleur. De handen van de vreemdeling waren besmeurd met dezelfde aluminium- dan wel zilverkleurige substantie. De vreemdeling heeft voorts blijkens de bij het boeterapport behorende bijlage van het verslag van horen van 9 mei 2006, verklaard dat zijn handen vies waren omdat hij hielp met spuitwerk, dat hij niet bij Auto Pars Poetsbedrijf werkte, maar alleen hielp en een beetje adviseerde en de eigenaar liet zien hoe hij het spuitwerk moest doen. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij als werkgever kan worden aangemerkt, nu de vreemdeling niet bij hem in dienst was en hij hem geen opdracht heeft gegeven om arbeid te verrichten. 2.3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2). Gelet op de hiervoor onder 2.2. geschetste gang van zaken en nu ter zitting van de zijde van [appellant] is bevestigd dat de vreemdeling enige werkzaamheden heeft verricht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling ten dienste van [appellant] arbeid heeft verricht, zodat hij als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt. 2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200700303/1), is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav instemming met, onderscheidenlijk wetenschap van de arbeid niet vereist; het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid. Dat [appellant] de vreemdeling geen opdracht zou hebben gegeven tot het verrichten van de arbeid, leidt derhalve niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt. 2.4. Ten slotte betoogt [appellant] dat, zakelijk weergegeven, de rechtbank ten onrechte in zijn financiële situatie geen aanleiding heeft gezien de opgelegde boete te matigen. Hij stelt dat het betalen van de boete voor hem wel problematisch is, omdat hij voor zijn drie kinderen moet zorgen. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607461/1, is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. 2.4.2. De bij brief van 3 december 2006 overgelegde stukken met betrekking tot de financiële situatie van [appellant], leiden niet tot het oordeel dat de opgelegde boete had dienen te worden gematigd, nu hieruit blijkt dat het resultaat over 2005 sterk is verbeterd ten opzichte van het resultaat over 2004 en [appellant] in 2005 een winst heeft behaald van € 21.000,00. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat hij niet in staat is de opgelegde boete van € 4.000,00 te betalen, waarbij voorts van belang is dat [appellant] een betalingsregeling heeft getroffen waardoor hij voormelde boete in drie termijnen mag betalen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond voor matiging van de opgelegde boete aanwezig geacht. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. De Vink lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008 154-510.