
Jurisprudentie
BG4057
Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801622/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801622/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200801622/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2587 van de rechtbank Breda van 28 januari 2008 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, rechtsbijstandverlener, en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. K.M. Sukel en ing. R. Stremme, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden". Het bouwplan is daarmee in strijd. De vader van [appellante] heeft voorheen op het perceel een kalverhouderij geëxploiteerd met een totale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen van 2.400 m². [appellante] heeft haar verzoek om vrijstelling voor het oprichten van een woning op het perceel ingediend in het kader van de regeling "Ruimte voor Ruimte", zoals verwoord in het streekplan Noord-Brabant 2002 (hierna: de regeling RvR). De beoogde woning is voorzien aan de [locatie 2].
2.2. De vader van [appellante] is voornemens op het perceel een woning te realiseren aan de zijde van de Groenstraat, met behoud van een schuur en een paardenstal. Ook hij beroept zich daarbij op de regeling RvR. Het college heeft hem bij brief van 15 maart 2006 medegedeeld in principe bereid te zijn op die voet medewerking te verlenen aan de verlening van vrijstelling voor de bouw van één woning op het perceel en wel gesitueerd aan de Groenstraat volgens de bij die brief gevoegde schets. Op die schets is op het perceel één woning afgebeeld, gericht naar de Groenstraat, terwijl overige bebouwing ontbreekt.
2.3. Het college heeft aan de weigering [appellante] de door haar gevraagde vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat de beoogde bouw stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is, gelet op de regeling RvR, het bestemmingsplan, de Structuurvisie plus, de gemeentelijke nota "Toetsingscriteria Ruimte-voor-Ruimte Regeling" van 27 juni 2006 (hierna: de nota Toetsingscriteria) en de ongedateerde gemeentelijke nota "Uitbreidingspotentie Cluster Groenstraat" (hierna: de nota Groenstraat).
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college gemaakte afweging van stedenbouwkundige uitgangspunten een tegenstrijdigheid bevat. Zij voert daartoe aan dat het college enerzijds de door haar gewenste vrijstelling heeft geweigerd, omdat het meent dat een woning aan de [locatie 2] in combinatie met de op het perceel te behouden schuur en paardenstal voor een stedenbouwkundig ongewenste verdichting ter plaatse zorgt, terwijl het college anderzijds haar vader geen vrijstelling wil verlenen voor de bouw van een woning aan de Groenstraat, indien hij op het perceel ook de schuur en de paardenstal handhaaft.
2.4.1. Voor zover dit betoog is gericht tegen de mogelijke door het college aan de vader van [appellante] te stellen voorwaarde dat voor verlening van de door hem gevraagde vrijstelling de schuur en de paardenstal op het perceel moeten worden gesloopt, valt het buiten de thans aan de orde zijnde procedure.
2.4.2. Voor het overige mist het betoog feitelijke grondslag. Het college heeft in het besluit van 21 juni 2006 vermeld dat als gevolg van de historische ontwikkeling, waarbij bebouwing is ontstaan vanuit de Bredasebaan en van daaruit vanuit de Groenstraat, woningen georiënteerd en ontsloten moeten worden via de Groenstraat en dat een woning aan de [locatie 2] niet strookt met de historische ontwikkeling van het gebied en met het huidig ruimtelijk beeld, waarbij het behoud van het open karakter van het totale lint van belang is. Het college heeft derhalve het door de vader van [appellante] gewenste behoud van de schuur en de paardenstal, anders dan [appellante] betoogt, niet ten grondslag gelegd aan de weigering haar vrijstelling te verlenen.
2.5. In hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft betoogd, is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar grief dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, niet kan slagen. Het college heeft ter zitting medegedeeld dat de vader van [appellante] twee woningen kan realiseren in het kader van de regeling RvR, maar dat hem nimmer is toegezegd dat één daarvan kan worden opgericht op de plaats waar de thans in geding zijnde woning is gesitueerd. [appellante] heeft in hoger beroep niets aangevoerd waaruit het tegendeel zou blijken.
2.6. Voor zover [appellante] met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat particulieren in de nabijheid van het perceel woningen mogen bouwen, slaagt het niet. Het college heeft ter zitting, onder verwijzing naar de nota Groenstraat, toegelicht dat het daarbij gaat om woningen die aan de Groenstraat zijn gelegen en niet aan de [locatie 2]. Derhalve is geen sprake van gelijke gevallen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008
488.