
Jurisprudentie
BG4064
Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802529/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802529/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om voorrang bij woningtoewijzing afgewezen.
Uitspraak
200802529/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 08/123 en 08/124 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om voorrang bij woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2008, verzonden op 25 februari 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.F. van der Vlis, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Smit, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 2007 (hierna: de verordening), kan het college een voorrangsverklaring verlenen aan degenen wier medische of sociale omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door het college.
Ingevolge artikel 4.1. van de verordening is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
Paragraaf 2.4 van de verordening is uitgewerkt in Uitvoeringsinstructie 5, (hierna: de uitvoeringsinstructie) waarin is bepaald, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat een voorrangsindicatie op grond van sociale of medische omstandigheden wordt verstrekt ingeval van een acute noodsituatie, waardoor er een absolute noodzaak is om op korte termijn te verhuizen en de aanvrager dit niet op eigen kracht en binnen een redelijke termijn kan realiseren.
2.2. [appellant] heeft op 25 juli 2007 verzocht om een voorrangsverklaring omdat hij een woning nodig heeft om de zorg op zich te kunnen nemen van zijn dochtertje van twee jaar oud. Bij gebrek aan familie en een beperkte vriendenkring kan hij zelf geen onderdak vinden. Hij verblijft tijdelijk in een opvang voor daklozen nadat hij de woning waar hij heeft samengewoond met zijn ex-partner, de moeder van zijn dochtertje, noodgedwongen heeft verlaten wegens naar zijn zeggen psychische en fysieke mishandeling door zijn ex-partner. Het dochtertje is ruim drie maanden - van eind augustus 2007 tot begin november 2007 - in een crisisopvang geplaatst en daarna weer bij haar moeder teruggeplaatst.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 augustus 2007 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden om voor verlening van een voorrangsverklaring in aanmerking te komen. In het besluit op bezwaar van 7 december 2007 heeft het college overwogen dat niet is gebleken dat het dochtertje van [appellant] slechts bij hem en niet bij zijn ex-partner zou kunnen wonen. Gelet op de brief van Bureau Jeugdzorg te Amsterdam van 29 oktober 2007 is het college er van uitgegaan dat het dochtertje bij de moeder zal kunnen verblijven en derhalve niet zonder onderdak zal zijn indien [appellant] geen eigen woning krijgt toegewezen. Voorts heeft het college overwogen dat de omstandigheid dat met [appellant] een regeling moet worden getroffen om zijn dochtertje te ontmoeten, geen reden kan zijn om van vast beleid af te wijken. Evenmin is gebleken van feiten en/of omstandigheden die aanleiding geven om toepassing te geven aan de hardheidsbepaling van artikel 4.1. van de verordening, aldus het college.
2.4. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woonsituatie zodanig nijpend is dat hij zich hierin onderscheidt van de vele andere woningzoekenden in Amsterdam. Naar zijn oordeel bevindt [appellant] zich niet in een acute noodsituatie zoals in het beleid bedoeld. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij uitsluitend door het verkrijgen van een eigen woning de voogdij van zijn dochtertje kan krijgen en dat een eigen woning de enige oplossing is om in voldoende mate in de belangen van zijn dochtertje te voorzien. Nu gebleken is dat het dochtertje weer bij haar moeder woont en dat een bezoekregeling is getroffen waarbij [appellant] vier dagen per week overdag de zorg voor haar heeft, heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen besluiten om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zich niet onderscheidt van vele andere woningzoekenden in Amsterdam. Hij voert hiertoe aan dat zijn dochtertje, toen zij twee jaar oud was, ruim drie maanden in een crisisopvang is geplaatst en dat zij daarna weliswaar is teruggeplaatst bij haar moeder maar dat het de vraag is of het verblijf bij haar moeder een verantwoorde oplossing is. Zijn huidige verblijf in een passantenhotel is geen veilige en gezonde omgeving voor haar en bovendien is deze verblijfplaats tijdelijk omdat hij daar binnen afzienbare tijd moet vertrekken.
Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de hulpverleners hebben beoogd duidelijk te maken dat het ontbreken van eigen woonruimte voor hem de opvoeding van zijn dochtertje bedreigt.
2.6. Met de voorzieningenrechter overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woonsituatie zodanig nijpend is dat hij zich onderscheidt van vele andere woningzoekenden in Amsterdam. Het betoog van [appellant] dat de hulpverleners hebben getracht duidelijk te maken dat het ontbreken van woonruimte voor hem de opvoeding van zijn dochtertje bedreigt, leidt niet tot een ander oordeel, nu Bureau Jeugdzorg bij brieven van 29 oktober 2007 en 8 februari 2008 heeft medegedeeld dat het dochtertje bij haar moeder, die over een woning beschikt, kan verblijven. Het dochtertje van [appellant] is dan ook niet zonder onderdak. Voorts is gebleken dat met [appellant] een bezoekregeling is getroffen. Verder valt niet in te zien dat [appellant] geen mogelijkheid heeft om binnen een redelijke termijn op eigen kracht andere woonruimte te vinden. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat om die redenen een acute noodsituatie, zoals bedoeld in de uitvoeringsinstructie, zich in dit geval niet voordoet.
Voor zover [appellant] betoogt dat zijn omstandigheden dermate uniek zijn dat het toepassen van de uitvoeringsinstructie in zijn geval achterwege had moeten blijven, overweegt de Afdeling dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat, gezien het zeer grote aantal echtscheidingen in Amsterdam waarbij kinderen zijn betrokken, verlening van een voorrangsverklaring een onoverkomelijk precedent zou scheppen. Hetgeen door [appellant] is aangevoerd, levert dan ook niet een bijzondere omstandigheid op die voor het college aanleiding had moeten zijn om van zijn beleid af te wijken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008
97-497.