Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4114

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4075 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering eerder genomen besluit te herzien. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.


Uitspraak

07/4075 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 mei 2007, 06/2876 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College). Datum uitspraak: 28 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 12 september 2003 heeft het College het besluit van 14 mei 2003 gehandhaafd, waarbij de bijstand van appellant over de perioden 1 januari 2000 tot en met 31 juli 2000 en 26 maart 2001 tot en met 30 juni 2001 is herzien in verband met inkomsten uit arbeid en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd. 1.2. Op 25 augustus 2005 en 19 november 2005 heeft appellant het College verzocht terug te komen van het besluit van 12 september 2003. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant aangevoerd dat uit een eerder verzoek om herziening van de gemachtigde van appellant van 9 december 2003, afschriften van de girorekening van appellant en een brief van werkgever de [naam werkgever] aan de Belastingdienst van 27 december 2001 blijkt dat appellant geen inkomsten heeft genoten en dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Ook verwijst appellant in dit verband naar de verlengde arbeidsovereenkomst met werkgever [naam werkgever 2], de opzegging van deze overeenkomst alsmede naar loonspecificaties over de periode mei 2001 tot en met september 2001. 1.3. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft het College het verzoek van appellant afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 1.4. Bij besluit 27 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in zijn geval feiten zijn aangevoerd op grond waarvan herziening van dan wel een terugkomen op een in eerste instantie genomen besluit gerechtvaardigd was geweest. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. 4.2. Appellant heeft aangevoerd dat uit de door hem bij zijn herzieningsverzoek overgelegde stukken blijkt dat niet hij maar zijn broer inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, zodat de bijstand ten onrechte is herzien. Daarbij gaat het naar het oordeel van de Raad echter niet om feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, doch uitsluitend om argumenten betreffende de juistheid van het besluit van 12 september 2003. Deze argumenten en de daarbij behorende overgelegde stukken uit 2001 en 2002 had appellant bovendien reeds naar voren kunnen brengen indien hij beroep had ingesteld tegen het besluit van 12 september 2003. 4.3. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat het College bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met verwijzing naar het besluit van 12 september 2003. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. 4.4. Het onder 4.3 gegeven oordeel brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. 4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.B.E. van Nimwegen. IA