Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4165

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers233979 / HA ZA 07-1364
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schietincident in drugsmileu. Slachtoffer vordert schadevergoeding, waaronder smartengeld. Nietigheid dagvaarding/verjaring/verminderde toerekenbaarheid/eigen schuld/matiging schadevergoeding.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 233979 / HA ZA 07-1364 Vonnis in verzet van 12 november 2008 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gedaagde in het verzet, advocaat mr. M.A. Smits tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, eiser in het verzet, advocaat mr. H.P.Scheer. Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het door deze rechtbank op 2 mei 2007 tussen [eiser] als eiser en [gedaagde] als gedaagde bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer 228138 / HA ZA 07-602 - de verzetdagvaarding (aan te merken als de conclusie van antwoord) - de conclusie van antwoord in oppositie (aan te merken als de conclusie van repliek) - de conclusie van repliek in oppositie (aan te merken als de conclusie van dupliek). 2. De feiten 2.1. Op 21 januari 1999 heeft [gedaagde] [eiser] met een vuurwapen ernstig verwond. [eiser] heeft daardoor een dwarslaesie opgelopen. 2.2. [gedaagde] is bij vonnis van deze rechtbank d.d. 12 juli 2000 ter zake van onder meer dit schietincident wegens poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 16 jaren. Tevens is [gedaagde] veroordeeld om aan [eiser] ter zake van voorschot op de immateriële schadevergoeding een bedrag van f 15.000,-- (€ 6.807,70) te betalen. [gedaagde] heeft weliswaar hoger beroep aangetekend tegen het op tegenspraak gewezen strafvonnis, maar heeft dat beroep nadien weer ingetrokken. Het strafvonnis is daarmee onherroepelijk geworden. [gedaagde] heeft per 1 februari 2007 in totaal € 2.496,62 aan [eiser] betaald ter zake van immateriële schadevergoeding. 3. De vordering 3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis: a. voor recht zal verklaren dat [gedaagde] jegens hem volledig aansprakelijk is voor alle door hem geleden, te lijden en nog te lijden schade die het gevolg is van het schietincident op 21 januari 1999, b. [gedaagde] zal veroordelen om aan hem te betalen aan schadevergoeding een bedrag van € 169.088,60, althans een (zo begrijpt de rechtbank) door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2007 tot aan de dag der algehele voldoening, onder verrekening van de bedragen die reeds door [gedaagde] aan hem als voorschot zijn betaald en door hem zijn ontvangen, c. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding en de nakosten, d. [gedaagde] voorwaardelijk zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis voldoening daarvan heeft plaatsgevonden. 3.2. Op hetgeen [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan. 4. Het verweer 4.1. [gedaagde] concludeert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hem zal ontheffen van de veroordeling, tegen hem uitgesproken bij voormeld verstekvonnis van 2 mei 2007 en alsnog de dagvaarding nietig zal verklaren, althans [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen met zijn veroordeling in de kosten van de verzetprocedure. 4.2. Op het verweer van [gedaagde] zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan. 5. De beoordeling Nietigheid dagvaarding 5.1. [gedaagde] heeft primair als verweer aangevoerd dat de op 19 maart 2007 uitgebrachte dagvaarding, die geleid heeft tot het verstekvonnis van 2 mei 2007, nietig is. De dagvaarding is uitgebracht op het door [gedaagde] als postadres gebruikte adres van zijn zuster, terwijl [eiser] wist dat [gedaagde] toen niet op dat adres verbleef. [eiser] wist immers dat [gedaagde] bij vonnis van deze rechtbank d.d. 12 juli 2000 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaren. [gedaagde] heeft zijn woonstede in de Penitentiaire Inrichting te Veenhuizen, althans hij heeft daar zijn werkelijk verblijf. De betekening op het in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) vermelde adres van zijn zuster is geen betekening aan de woonplaats van [gedaagde]. Hij is door deze nietigheid onredelijk in zijn belangen geschaad. Hij heeft niet de beschikking over de in de dagvaarding genoemde producties, nu deze niet aan hem zijn betekend. Hij is niet in staat zich volledig te verweren tegen de stellingen van [eiser], nu deze stellingen in de visie van [eiser] mede worden onderbouwd door hetgeen in de producties is opgenomen, aldus nog steeds [gedaagde]. 5.2. De strekking van artikel 46 lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), waarin is bepaald dat de deurwaarder een afschrift van het exploot laat aan degene voor wie het is bestemd in persoon of aan diens woonplaats, is zoveel mogelijk te waarborgen dat het afschrift degene voor wie het bestemd is, daadwerkelijk bereikt. De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich op grond van het bepaalde in artikel 1:10 lid 1 BW te zijner woonstede, en, bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Iemands woonstede is de plaats waar hij met betrekking tot de uitoefening van zijn rechten en de vervulling van zijn verplichtingen, ook bij feitelijke afwezigheid, rechtens geacht wordt voortdurend tegenwoordig te zijn. Het moet gaan om een plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om, als dat doel is bereikt, terug te keren. Het adres waar degene voor wie het exploot bestemd is volgens het GBA staat ingeschreven, kan niet zonder meer gelijk worden gesteld met de woonplaats in de zin van artikel 46 lid 1 Rv. Vast staat dat [gedaagde] het woonadres van zijn zuster slechts als postadres heeft gebruikt alsmede dat hij ten tijde van de betekening van de dagvaarding niet feitelijk verbleef op het betekeningsadres, maar in de gevangenis. Dat het -zoals [eiser] nog heeft betoogd- de kennelijke bedoeling van [gedaagde] was dat zijn zuster de voor hem bestemde post naar hem doorstuurt dan wel aan hem overhandigt, maakt het postadres van [gedaagde] nog niet tot woonplaats in de zin van artikel 46 lid1 Rv. 5.3. Dit brengt met zich dat de dagvaarding onjuist is betekend. Daar [gedaagde] na bij verstek te zijn veroordeeld in verzet is gekomen, is in deze artikel 122 lid 1 Rv van toepassing. Onderzocht moet worden of [gedaagde] door het gebrek onredelijk in zijn belangen is geschaad. Vast staat dat de producties, waarnaar [eiser] in de dagvaarding van 19 maart 2007 heeft verwezen, niet bij die dagvaarding zijn meebetekend alsmede dat [gedaagde] bij het opstellen van de verzetdagvaarding niet de beschikking had over die producties. [eiser] heeft die stukken evenwel nadien in het geding gebracht en [gedaagde] heeft bij conclusie van repliek in oppositie gereageerd op de inhoud van die producties. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat [gedaagde] door het gebrek onredelijk in zijn belangen is geschaad. Het beroep op nietigheid van de dagvaarding wordt verworpen. Verjaring 5.4. Voorts heeft [gedaagde] ten verwere aangevoerd dat de vordering is verjaard. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat het schietincident dateert van 21 januari 1999 alsmede dat [eiser] op die dag bekend is geworden met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon, zodat de vordering op 21 januari 2004 is verjaard. 5.5. [eiser] heeft daartegenover aangevoerd dat de verjaring is gestuit door middel van de door hem bij akte als productie 3 overgelegde brief van zijn raadsman van 10 december 2003, waarin [gedaagde] namens [eiser] -zakelijk weergegeven-aansprakelijk is gesteld voor de door [eiser] als gevolg van het schietincident geleden schade. [gedaagde] heeft gesteld dat hij eerst tijdens de onderhavige procedure bekend is geworden met bedoelde brief alsmede met de inhoud daarvan. 5.6. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004 (NJ 2004,411) volgt dat [eiser] moet bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk moet maken dat de brief tijdig aan [gedaagde] is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven. 5.7. Uit artikel 67 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) volgt dat een gedetineerde in de GBA een briefadres mag opgeven, in plaats van het detentieadres. [gedaagde] heeft het adres van zijn zuster als zijn adres in de GBA doen inschrijven. [gedaagde] heeft daarmee aldus naar buiten toe kenbaar gemaakt dat hij op dat adres zijn post wenst te ontvangen, in plaats van in de gevangenis. [gedaagde] heeft ook erkend dat hij het adres van zijn zuster als postadres gebruikte. [eiser] mocht de stuitingsbrief dan ook naar het GBA-adres sturen, ook al wist hij dat [gedaagde] aldaar niet woonde omdat [gedaagde] gedetineerd was. De keuze van [gedaagde] om een briefadres te kiezen heeft tot gevolg dat van hem verwacht mag worden dat hij maatregelen treft die bewerkstelligen dat de op het adres van zijn zuster aangeboden voor [gedaagde] bestemde post naar zijn detentieadres worden doorgestuurd, dan wel persoonlijk aan hem wordt overhandigd. 5.8. Vast staat dat bedoelde brief d.d. 10 december 2003 is verzonden naar het adres van de zuster van [gedaagde], op welk adres [gedaagde] toen volgens de GBA stond ingeschreven. De aangetekend verzonden brief is op 11 december 2003 door de zuster van [gedaagde] in ontvangst genomen. 5.9. Nu er in deze van moet worden uitgegaan dat de stuitingsbrief weliswaar is afgeleverd op het briefadres van [gedaagde], maar dat zijn zuster die brief niet aan hem heeft doorgestuurd dan wel persoonlijk heeft overhandigd, komt het op grond van het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 BW voor rekening en risico van [gedaagde] dat bedoelde brief hem niet persoonlijk heeft bereikt. De brief van de raadsman van [eiser] d.d. 10 december 2003 heeft dan ook stuitende werking. Dit heeft tot gevolg dat op 11 december 2003 een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen. De op 21 juni 2007 uitgebrachte dagvaarding is vóór het verstrijken van die termijn uitgebracht. Het beroep op verjaring wordt daarom verworpen. Het bewijsaanbod van [gedaagde] dat hij geen kennis heeft genomen van de brief van 10 december 2003 wordt gepasseerd, omdat het te bewijzen aangebodene, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kan leiden. Onrechtmatigheid 5.10. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat [eiser] als gevolg van het schietincident een dwarsleasie heeft opgelopen. Uit de door [eiser] overgelegde medische informatie blijkt genoegzaam dat [eiser] gedurende zijn verdere leven rolstoelafhankelijk zal zijn. [gedaagde] is dan ook in beginsel volledig aansprakelijk voor de aan [eiser] overkomen gevolgen van dit schietincident. Toerekenbaarheid 5.11. [gedaagde] heeft gesteld dat hij in opdracht van [x] een partij drugs moest verkopen. Hij is daarbij “geript” en was om die reden niet in staat om aan [x] de tegenwaarde van die drugs te overhandigen. Hij heeft dit aan [x] laten weten. [x] is daarop, vergezeld van [eiser] en [y], naar de woning van de moeder van [gedaagde] gegaan en heeft toen diens moeder met de dood bedreigd. Hij was ten tijde van het schietincident verminderd toerekeningsvatbaar, mede vanwege de bedreiging aan het adres van zijn moeder, aldus nog steeds [gedaagde]. 5.12. Voor zover [gedaagde] daarmee heeft bedoeld te stellen dat het schietincident niet (volledig) aan hem kan worden toegerekend, wordt dit verweer verworpen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:165 BW is de omstandigheid dat een als doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaar of ouder is verricht onder invloed van een geestelijke tekortkoming immers geen beletsel haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. [gedaagde] was ten tijde van het schietincident 33 jaar oud. Eigen schuld 5.13. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] zodanig eigen schuld heeft aan het hem overkomen letsel dat [eiser] zijn schade geheel dan wel grotendeels zelf dient te dragen. [gedaagde] heeft daarbij niet alleen gewezen op voormelde bedreiging, maar tevens aangevoerd dat [eiser] zich in het criminele milieu heeft begeven. 5.14. De moeder van [gedaagde] heeft bij de politie aangifte van bedreiging met de dood door [x] gedaan (productie 4 van [eiser]). [gedaagde] heeft niet gesteld dat [eiser] zijn moeder met de dood heeft bedreigd. De moeder van [gedaagde] heeft in haar aangifte verklaard dat [x] haar in haar woning heeft bedreigd alsmede dat [eiser], die zij beschrijft als een man, slank postuur, getint uiterlijk en een andere man, leeftijd circa 40 jaar, fors postuur ([y], Rb.) buiten stonden. Hieruit volgt dat [eiser] niet aanwezig was bij de gestelde doodsbedreiging, zodat ook niet gezegd kan worden dat dit een omstandigheid betreft die aan [eiser] kan worden toegerekend (artikel 6:101 BW). Onder deze omstandigheden behoefde [eiser], toen hij inging op de uitnodiging van [x] om in zijn woning aanwezig te zijn op het moment dat [gedaagde] daar zou verschijnen “om de zaak uit te praten”, niet te verwachten dat [gedaagde] vanwege de gestelde bedreiging mogelijk agressie tegenover [eiser] zou plegen. Ook het feit dat algemeen bekend is dat in het drugsmilieu, waarin [eiser] zich heeft begeven, ruw geweld niet wordt geschuwd, brengt in het onderhavige geval nog niet met zich dat [eiser] er serieus rekening mee had moeten houden dat de ontmoeting met [gedaagde] zodanig uit de hand zou lopen dat er door [gedaagde] vuurwapengeweld zou worden gebruikt. Dat zou slechts anders kunnen zijn indien [eiser] wist dat [gedaagde] in het bezit van een vuurwapen was en dat [gedaagde] in het verleden met dat vuurwapen op mensen had geschoten. In deze moet er van uit worden gegaan dat [eiser] daar nu juist geen rekening mee heeft gehouden of heeft moeten houden. [eiser] heeft expliciet gesteld dat hij niet wist dat [gedaagde] een vuurwapen bij zich had. Niet gebleken is overigens dat [eiser] ten tijde van het incident zelf een vuurwapen bij zich droeg om zich te kunnen verweren tegen [gedaagde]. 5.15. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat het feit dat het verzoek van [eiser] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven is afgewezen, een indicatie is dat sprake is van eigen schuld/medeschuld aan de zijde van [eiser], maar dat kan [gedaagde] niet baten. Niet alleen is niet gebleken waarom bedoelde aanvraag van [eiser] is afgewezen, het is in deze uitsluitend aan de rechtbank om te beoordelen of er aan de zijde van [eiser] sprake is van eigen schuld. 5.16. Het beroep op eigen schuld wordt verworpen. Schade Immateriële schade 5.17. [eiser] vordert € 55.000,-- aan smartengeld. Bij immateriële schade gaat het om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij deze begroting houdt de rechtbank rekening met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde. Zij houdt bij deze begroting ook rekening met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en let tevens op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. 5.18. Vast staat dat [eiser] als gevolg van het schietincident, een ernstig misdrijf, een dwarslaesie heeft opgelopen. Uit de door [eiser] overgelegde stukken blijkt dat hij incontinent is. [gedaagde] heeft niet weersproken dat [eiser], die ten tijde van het schietincident 26 jaar oud was, levenslang rolstoelafhankelijk zal zijn. De impact van het schietincident is dan ook groot voor [eiser]. [eiser] heeft tevens als gevolg van het incident een strekbeperking van de arm/handfunctie van 35? links, maar er is geen sprake van een functionele beperking (productie 4c bij akte van [eiser]), zodat dit bij gebreke van nadere adstructie geen relevant extra gewicht in de schaal legt. Aan de andere kant blijkt uit het vonnis in de strafzaak dat [gedaagde] ten tijde van het schietincident leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat de bewezen verklaarde feiten hem slechts in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend. Dit is een omstandigheid die in het kader van de naar billijkheid vast te stellen hoogte van de immateriële schadevergoeding in aanmerking mag worden genomen. Voorts hebben [arts 1] en [arts 2], respectievelijk revalidatie-arts en arts-assistent revalidatie in hun rapport van 29 maart 1999 (productie 4a akte van [eiser]) aangegeven dat zij er van uitgaan dat [eiser] op termijn een nagenoeg volledig zelfstandige patiënt kan worden. Ofschoon [eiser] er geen rekening mee behoefde te houden dat [gedaagde] vuurwapengeweld zou gebruiken, heeft [eiser] zich wel bewust begeven in een situatie waarin geweldpleging niet kon worden uitgesloten. In de gegeven omstandigheden komt een vergoeding van € 25.000,-- billijk voor. Omdat [eiser] reeds op grond van het onherroepelijk geworden strafvonnis d.d. 12 juli 2000 van deze rechtbank een titel heeft verkregen voor een bedrag van € 6.806,70 als immateriële schadevergoeding, is dit bedrag niet opnieuw voor toewijzing vatbaar. Derhalve zal een bedrag van € 18.193,30,-- als immateriële schadevergoeding worden toegewezen. Het reeds door [gedaagde] betaalde bedrag van € 2.496,62 strekt in mindering op het bij voormeld strafvonnis toegewezen bedrag van € 6.806,70 aan immateriële schadevergoeding, zodat het reeds door [gedaagde] betaalde bedrag hier verder buiten beschouwing zal blijven. Vervoerskosten 5.19. [eiser] heeft aangevoerd dat hij als gevolg van het schietincident, waarbij hij aan beide benen verlamd is geraakt, zijn auto heeft moeten aanpassen, hetgeen destijds f 3.790,55 (€ 1.860,85) heeft gekost (akte [eiser] productie 6). [eiser] heeft gesteld dat hij ook in de toekomst bij de aanschaf van een andere auto wederom kosten voor aanpassingen moet maken. [eiser] stelt dat hij in de toekomst acht keer een auto zal moeten aanpassen. Hij begroot de schade op € 15.000,--. Bij conclusie van antwoord in oppositie is nog aangevoerd dat de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) per 1 januari 2007 is komen te vervallen alsmede dat het onzeker is of er in de toekomst voorzieningen zullen zijn die de kosten voor vervoer zullen vergoeden. In de toekomst zal hij afhankelijk kunnen worden van het gebruik van een normale taxi, zowel binnen als buiten de regio. Met vakanties zal hij geconfronteerd worden met (extra) vervoerskosten. Hij heeft derhalve een lumpsum bedrag voor vergoeding van deze post opgenomen, aldus nog steeds [eiser]. 5.20. [eiser] heeft het verweer van [gedaagde] dat hij voor de hiervoor bedoelde aanpassing aan zijn auto een beroep had kunnen doen op de toen nog geldende WVG niet voldoende gemotiveerd weersproken. Nu [eiser] een dergelijke aanvraag achterwege heeft gelaten, komt dit voor zijn eigen risico, zodat er geen deugdelijke grondslag is om [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] de voor aanpassing van zijn auto gemaakte kosten ad € 1.860,85 te vergoeden. Voor het overige heeft [eiser] niet gesteld hoeveel kilometer hij thans per jaar met zijn auto rijdt, zodat de stelling van [eiser] dat hij in totaal acht keer een auto moet laten aanpassen aan zijn handicap, genoegzame onderbouwing ontbeert. Daarbij komt dat [eiser] aanspraak kan maken op vervoer met de regio-taxi. Uit de door [eiser] bij conclusie van antwoord in oppositie als productie 5 overgelegde kopiëen van bladzijde 4 en 5 uit de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Ede (waarbij [eiser] kennelijk doelt op punt 3 aanhef en sub c: “Geen voorziening wordt toegekend indien op grond van enige andere wettelijke regeling dan wel privaatrechtelijke overeenkomst aanspraak op de voorziening bestaat”) blijkt -anders dan [eiser] heeft gesteld- niet dat indien er verhaal is op een aansprakelijke partij de regio-taxi niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voor het overige zijn de stellingen van [eiser] te vaag om schattenderwijze enig bedrag ineens ter zake van vervoerskosten te kunnen toewijzen. De vordering op dit punt zal dan ook worden afgewezen. Huishoudelijke hulp 5.21. [eiser] heeft gesteld dat hij voor de rest van zijn leven in een afhankelijke positie zal verkeren alsmede dat hij bij de uitvoering van huishoudelijke en andere taken niet altijd in staat zal kunnen zijn alle werkzaamheden zelf uit te voeren. Hij is dan aangewezen op betaalde hulp. Indien hij voor twee uur per week de noodzakelijke schoonmaakwerkzaamheden ad € 15,-- per uur zal laten verrichten, heeft hij bij een looptijd van 50 jaar een gekapitaliseerde schade van (afgerond) € 37.500,--, aldus nog steeds [eiser]. Bij conclusie van antwoord in oppositie heeft [eiser] daaraan nog het volgende toegevoegd. Hij heeft een indicatie voor huishoudelijke hulp voor drie uur per week. De eigen bijdrage bedraagt € 10,50 per uur. Hij heeft een tuinman, waar hij op dit moment geen vergoeding voor krijgt. Vrienden en familieleden moeten vaak bijspringen voor huishoudelijke klusjes. Hij wil de mogelijkheid hebben deze werkzaamheden te vergoeden. 5.22. Uit het door [eiser] bij conclusie van antwoord in oppositie als productie 6 overgelegde zorgcontract blijkt dat hij een indicatie van het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) d.d. 1 oktober 2001 heeft voor drie uur per week alsmede dat deze indicatie geldig is tot 4 oktober 2002. Verdere indicatiestellingen zijn door [eiser] niet in het geding gebracht. Het door [eiser] bij voormelde conclusie als productie 7 overgelegde overzicht bevat geen tot zijn persoon herleidbare gegevens, zodat aan de in dat overzicht vermelde betalingen van telkens € 31.76 aan “ST THUISZORG EN SERVICE” niet de conclusie kan worden verbonden dat [eiser] thans nog steeds een RIO-indicatie heeft. 5.23. Gegeven de aard van het letsel komt het evenwel genoegzaam aannemelijk voor dat [eiser] behoefte heeft aan huishoudelijke hulp en dat een gedeelte van de daarmee gemoeide kosten niet aan hem zal worden vergoed. De rechtbank zal schattenderwijze deze schade ex aequo et bono begroten op een bedrag van € 10.000,--. Matiging schadevergoeding 5.24. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de mate waarin [eiser] aan het ontstaan van het misdrijf heeft bijgedragen tot matiging van de verplichting tot schadevergoeding moet leiden. [gedaagde] heeft in dit verband voorts aangevoerd dat hij op dit moment nagenoeg geen inkomen heeft alsmede dat hij extra kosten heeft omdat hij geen dikke darm meer heeft en in dit verband een speciaal dieet moet volgen. Als hij vrijkomt is het de vraag of hij in staat is te gaan werken en een baan te vinden. Ook de draagkracht van [eiser] is zeer beperkt. Toekenning van volledige schadevergoeding leidt tot onaanvaardbare gevolgen, aldus nog steeds [gedaagde]. 5.25. In het kader van de beslissing op de gevorderde immateriële schadevergoeding is reeds ten gunste van [gedaagde] rekening gehouden met het feit dat [eiser] zich in een situatie heeft begeven waarin geweldpleging kon worden verwacht. Over de draagkracht van [eiser] zijn geen (actuele) gegevens verstrekt, zodat de rechtbank daarmee geen rekening kan houden. Voor verdergaande matiging van de schadevergoeding bestaat geen aanleiding. De ernst van het door [gedaagde] jegens [eiser] gepleegde misdrijf en de blijvende gevolgen daarvan voor [eiser] wegen in dit verband zwaar ten nadele van [gedaagde] mee. De door [gedaagde] gestelde bedreiging speelt ten opzichte van [eiser] geen rol. Voor het overige wordt nog opgemerkt dat [gedaagde] nog relatief jong is, zodat bij gebreke van nadere medische adstructie van de door [gedaagde] gestelde beperkingen niet op voorhand aannemelijk is dat [gedaagde], zodra hij weer op vrije voeten komt, niet door middel van arbeid inkomsten zou kunnen verwerven die hem in staat stellen, eventueel in termijnen, aan zijn verplichting tot schadevergoeding aan [eiser] te kunnen voldoen. Ook kan de mogelijkheid dat [gedaagde] op enig moment vermogen zal verkrijgen niet bij voorbaat worden uitgesloten. Buitengerechtelijke incassokosten 5.26. [eiser] heeft gesteld dat hij diverse malen overleg heeft gehad met zijn advocaat alsmede dat zijn advocaat -tevergeefs- heeft getracht bij het schadefonds geweldsmisdrijven toekenning van een uitkering te krijgen. [eiser] maakt conform het rapport Voorwerk II aanspraak op vergoeding van een forfaitair bedrag van € 2.842,--. 5.27. [gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat aan [eiser] een toevoeging is verstrekt alsmede dat indien de toevoeging in stand blijft er geen aanleiding is om de buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen. [gedaagde] heeft betwist dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten. 5.28. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen. De gesprekken van [eiser] met zijn advocaat zijn niet als buitengerechtelijke werkzaamheden aan te merken. Het versturen van een enkele stuitingsbrief (d.d. 10 december 2003) rechtvaardigt geen vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [eiser] heeft niet onderbouwd dat zijn advocaat een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven heeft aangevraagd en welke kosten daarmee zijn gemoeid Wettelijke rente 5.29. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de wettelijke rente niet eerder kan gaan lopen dan vanaf de datum dat deze aan hem is aangezegd. Hij heeft de brief van 10 december 2003 nooit ontvangen en de dagvaarding heeft hem ook niet bereikt. Het verstekvonnis is op 25 mei 2007 aan hem betekend, zodat de wettelijke rente niet eerder dan per laatstgenoemde datum kan ingaan. De wettelijke rente over de schadeposten kan slechts worden toegewezen vanaf de datum waarop de kosten zijn gemaakt. 5.30. Nu de verbintenis tot schadevergoeding voortvloeit uit onrechtmatige daad, treedt op grond van het bepaalde in artikel 6:83 aanhef en sub b BW het verzuim zonder ingebrekestelling in. Nu de immateriële schade wordt geacht te zijn geleden vanaf het moment waarop [gedaagde] [eiser] heeft beschoten, is [gedaagde] over deze schadepost de wettelijke rente verschuldigd met ingang van de datum van het misdrijf: 21 januari 1999. Met betrekking tot de post huishoudelijke hulp is dit anders, omdat het daarbij wel van belang is op welk moment die kosten zijn gemaakt. De rechtbank heeft hierbij gekozen voor toekenning van een geschat bedrag ineens, dat uit haar aard voor het grootste gedeelte betrekking heeft op toekomstige schade. In dit bedrag wordt de wettelijke rente tot de kapitalisatiedatum geacht te zijn verdisconteerd. Als kapitalisatiedatum voor de contante waarde van deze schadepost is de rechtbank uitgegaan van 1 januari 2007, zodat de wettelijke rente met ingang van die datum zal worden toegewezen. 5.31. Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd, voor zover [gedaagde] daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.693,30 (schadevergoeding), een bedrag van € 2.842,-- (buitengerechtelijke kosten) alsmede een bedrag van € 5.223,57 (proceskostenveroordeling). De vernietiging betreft eveneens de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het verstekvonnis en de over voormelde bedragen toegekende wettelijke rente alsmede -voor zover het de post huishoudelijke hulp betreft- de ingangsdatum van de wettelijke rente. De schadevergoeding wordt aldus verminderd tot € 28.193,30 en de buitengerechtelijke kosten worden alsnog afgewezen. De proceskostenveroordeling in het verstekvonnis dient te worden aangepast. Immers, nu het vast recht is gebaseerd op een hoger bedrag dan toewijsbaar is, is er geen goede reden om [gedaagde] te veroordelen om het integrale vast recht aan de zijde van [eiser] te betalen. Indien [eiser] zijn vordering zou hebben beperkt tot een bedrag van € 28.193,30, zou het door [gedaagde] te vergoeden vast recht € 620,-- hebben bedragen. Ook het salaris van de advocaat van [eiser] zal worden aangepast aan de vordering voor zover deze voor toewijzing vatbaar is gebleken, in die zin dat ter zake een bedrag van € 579,-- zal worden vastgesteld. Een en ander betekent dat de voor rekening van [gedaagde] komende proceskosten in de verzetprocedure inclusief de kosten van de inleidende dagvaarding (ad € 87,57) zullen worden begroot op € 1.286,57. Voor het overige (de gegeven verklaring voor recht en de afwijzing van de nakosten) zal het verstekvonnis worden bekrachtigd. 5.32. Aangezien elk van partijen in de verzetprocedure als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij in de verzetprocedure de eigen kosten draagt. De beslissing De rechtbank 5.33. vernietigt het door deze rechtbank op 2 mei 2007 onder zaaknummer / rolnummer 228138 / HA ZA 07-602 gewezen verstekvonnis, voor zover [gedaagde] daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.693,30, een bedrag van € 2.842,-- alsmede een bedrag van € 5.223,57, telkens vermeerderd met wettelijke rente en opnieuw beslissend 5.34. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 28.193,30,-- (achtentwintigduizend éénhonderd drieënnegentig euro en dertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 18.193,30 vanaf 21 januari 1999 en de wettelijke rente over een bedrag van € 10.000,-- vanaf 1 januari 2007, telkens tot de dag van volledige betaling, 5.35. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de verstekprocedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.286,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 mei 2007 tot de dag van volledige betaling, te voldoen aan de griffier, 5.36. compenseert de kosten van de verzetprocedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij in de verzetprocedure de eigen kosten draagt, 5.37. bekrachtigt het verstekvonnis voor het overige, 5.38. verklaart dit verzetvonnis voor wat betreft de onderdelen 5.34. en 5.35. uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester, S.B. Boorsma en P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2008.