
Jurisprudentie
BG4331
Datum uitspraak2008-11-04
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.791/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.791/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
16. Het hof is van oordeel dat [appellant] daarmee het vermoeden dat [geïntimeerde] de rechthebbende van de scooter is, zodanig heeft weerlegd, dat [geïntimeerde] haar gepretendeerd eigendomsrecht, dat [geïntimeerde] - naar het hof begrijpt - doet steunen op een schenking van hand tot hand door [appellant] aan haar, nader zal hebben te bewijzen. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat het kenteken van de scooter op naam van [geïntimeerde] is gesteld en dat haar het aankoopbewijs, de sleutels en de helm door [appellant] ter hand zijn gesteld, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, nu zij zoals zij heeft aangevoerd met de scooter van en naar haar werk zou gaan.
17. [geïntimeerde] heeft evenwel in hoger beroep geen voldoende gespecificeerd bewijs ter zake van haar stelling aangeboden, zodat het hof aan haar stelling moet voorbijgaan.
Uitspraak
Arrest d.d. 4 november 2008
Zaaknummer 107.001.791/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. D. van der Wal, kantoorhoudende te Buitenpost,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. B. Hiemstra, kantoorhoudende te Leeuwarden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 25 juni 2008 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[appellant] heeft een akte genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Ontvankelijkheid van het appel
1. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of [appellant] het hoger beroep, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3: 301 lid 2 BW, heeft laten inschrijven in het rechtsmiddelenregister en, zo niet, wat daarvan de gevolgen zijn voor de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep.
2. [appellant] heeft in zijn akte aangegeven dat hij het hoger beroep niet heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Volgens hem staat dat niet aan de ontvankelijkheid van zijn appel in de weg. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn appel zich niet richt tegen onderdeel 3.5 van het dictum van het vonnis van 4 april 2007. In dat onderdeel heeft de rechtbank bepaald dat wanneer [appellant] geen medewerking verleent aan de levering het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering vereiste wilsverklaring van [appellant] en dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers. Nu zijn appel zich niet richt tegen onderdeel 3.5 van het dictum, geldt de eis van artikel 3: 301 lid 2 BW niet, meent [appellant].
3. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat zijn appel niet is gericht tegen onderdeel 3.5 van het dictum. Uit de appeldagvaarding volgt dat [appellant] (onder meer) vernietiging van het vonnis van 4 april 2007 heeft gevorderd en afwijzing van de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen. Een van die vorderingen is de, op artikel 3: 300 lid 2 BW gebaseerde, vordering dat het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt van het deel van de akte van levering dat de (voor de levering noodzakelijke) wilsverklaring van [appellant] bevat in geval van diens weigerachtigheid om deze wilsverklaring af te leggen. Die vordering is in onderdeel 3.5 van het dictum toegewezen.
4. Bovendien hangt onderdeel 3.5 van het dictum samen met onderdeel 3.1, waarin bepaald wordt dat de woning onderhands dient te worden verkocht. De levering die bedoeld wordt in onderdeel 3.5 is de levering in het kader van de in onderdeel 3.1 bepaalde onderhandse verkoop. Onderdeel 3.5 heeft geen zelfstandige betekenis en kan ook niet begrepen worden zonder onderdeel 3.1 van het dictum. Dat het appel zich in elk geval richt tegen onderdeel 3.1 van het dictum staat niet ter discussie.
5. Het appel betreft, anders dan [appellant] stelt, wel degelijk ook de in onderdeel 3.5 van het dictum neergelegde beslissing van de rechtbank.
6. [appellant] heeft er verder op gewezen dat, nadat [appellant] schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad had gevorderd, tussen partijen is overeengekomen, dat eerst het eindarrest in hoger beroep wordt afgewacht voordat eventueel over wordt gegaan tot onderhandse verkoop. Een notariële levering als bedoeld in genoemd onderdeel 3.5. van het dictum kan om die reden volgens hem pas geschieden nadat eindarrest is gewezen.
7. [geïntimeerde] heeft bevestigd dat tussen partijen is afgesproken dat de woning niet verkocht zou worden voordat het hof eindarrest zou hebben gewezen. Daarmee staat vast dat partijen in onderling overleg de gevolgen van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad teniet hebben willen doen. Dat betekent echter, anders dan [appellant] veronderstelt, niet dat de regel van artikel 3: 301 lid 2 BW toepassing mist. De tekst van artikel 3: 301 lid 2 BW maakt geen onderscheid tussen appel tegen vonnissen die wel en appel tegen vonnissen die niet uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. Een dergelijk onderscheid ligt gezien de ratio van deze bepaling ook niet voor de hand. De strekking van deze bepaling is dat, in het belang van de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van een rechtmiddel is verstreken dat rechtsmiddel niet is ingesteld (vgl. HR 24 december 1999, NJ 2000, 495 en HR 19 november 2004, NJ 2006, 216). Ook wanneer een beslissing betreffende een registergoed niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is het met het oog op de ten aanzien van een dergelijk registergoed vereiste rechtszekerheid van belang dat duidelijk is of al dan niet een rechtsmiddel tegen de beslissing is aangewend, en daarmee of de beslissing (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan, respectievelijk (wel) in kracht van gewijsde is gegaan.
8. Dat tussen partijen is afgesproken dat het vonnis niet ten uitvoer gelegd zal worden gedurende de procedure in hoger beroep doet, nog daargelaten dat een dergelijke afspraak niet voor derden kenbaar is, dan ook niet af aan het vereiste van artikel 3: 301 lid 2 BW.
9. De slotsom is dat [appellant] niet-ontvankelijk is voor zover zijn beroep zich richt tegen de beslissingen van de rechter betreffende de onderhandse verkoop en levering van de woning, zijnde de in de onderdelen 3.1 tot en met 3.5 van het dictum in het vonnis van 4 april 2007 vermelde beslissingen. Dat betekent dat de inhoudelijke bezwaren van [appellant] tegen deze beslissingen - wat daar verder ook van zij - onbesproken verder dienen te blijven.
10. Zoals het hof in het tussenarrest van 25 juni 2008 heeft overwogen, heeft artikel 3: 301 lid 2 BW in die zin een beperkte strekking dat de niet-ontvankelijkheid het hoger beroep niet treft voor zover het zich richt tegen oordelen die geen betrekking hebben op het gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. [appellant] is om die reden wel ontvankelijk voor zover zijn appel zich keert tegen de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 4 april 2007 om de scooter aan [geïntimeerde] af te geven.
11. In zijn appel tegen het tussenvonnis van 26 april 2006 is [appellant] niet-ontvankelijk, nu hij tegen dat vonnis geen grieven heeft gericht.
Bespreking van de grieven
12. Gelet op de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het appel, behoeft grief 1 in het principaal appel geen bespreking. Met grief 2 in het principaal appel komt [appellant] op tegen de "toedeling" aan [geïntimeerde] van de scooter en het bevel tot afgifte van de scooter aan haar.
13. Tussen partijen is in confesso dat [geïntimeerde] tijdens de samenleving van partijen de scooter onder zich had. Ingevolge het bepaalde in art. 3:119 lid 1 jo. art. 3:109 BW moet [geïntimeerde] daarom worden vermoed de rechthebbende te zijn.
14. Het hof zal eerst onderzoeken of op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval geoordeeld moet worden dat bedoeld vermoeden zodanig is weerlegd, dat [geïntimeerde] haar gepretendeerd eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen (HR 8 mei 1987, NJ 1988, 700).
15. [appellant] heeft daartoe gesteld dat hij destijds een bedrag van ƒ 3.500,-- van zijn rekening heeft gehaald om het bedrag van ƒ 3.000,-- voor de scooter te kunnen te betalen. Met het resterende bedrag van ƒ 500,-- zijn een helm, een set handschoenen en een bromfietsverzekering betaald. Bedoelde stellingen zijn niet voldoende weersproken, zodat zij zijn komen vast te staan.
16. Het hof is van oordeel dat [appellant] daarmee het vermoeden dat [geïntimeerde] de rechthebbende van de scooter is, zodanig heeft weerlegd, dat [geïntimeerde] haar gepretendeerd eigendomsrecht, dat [geïntimeerde] - naar het hof begrijpt - doet steunen op een schenking van hand tot hand door [appellant] aan haar, nader zal hebben te bewijzen. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat het kenteken van de scooter op naam van [geïntimeerde] is gesteld en dat haar het aankoopbewijs, de sleutels en de helm door [appellant] ter hand zijn gesteld, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, nu zij zoals zij heeft aangevoerd met de scooter van en naar haar werk zou gaan.
17. [geïntimeerde] heeft evenwel in hoger beroep geen voldoende gespecificeerd bewijs ter zake van haar stelling aangeboden, zodat het hof aan haar stelling moet voorbijgaan.
18. Grief 2 in het principaal appel slaagt derhalve.
19. De voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld, te weten dat grief 1 in het principaal appel slaagt, is niet in vervulling gegaan, zodat grief I in het incidenteel appel, de enige grief in het incidenteel appel, niet behandeld behoeft te worden.
Conclusie
20. Voor zover [appellant] ontvankelijk is in zijn appel, is het ongegrond. Het hof zal hem dan ook niet-ontvankelijk verklaren voor zover zijn appel zich richt tegen de onderdelen 3.1 tot en met 3.5 van het dictum, het vonnis vernietigen voor zover het betreft de toedeling en de afgifte van de scooter en het vonnis voor het overige bekrachtigen.
21. Gelet op de relatie tussen partijen, zullen de proceskosten in appel worden gecompenseerd.
De beslissing:
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen het vonnis van 26 april 2006 en tegen het vonnis van 4 april 2007 voor zover zijn appel is gericht tegen de onderdelen 3.1 tot en met 3.5 van het vonnis van 4 april 2007;
vernietigt het vonnis van 4 april 2007 voor zover daarin de vordering van [geïntimeerde] tot toedeling en afgifte van de scooter aan haar zijn toegewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering tot toedeling en afgifte van de scooter aan [geïntimeerde] af;
bekrachtigt het vonnis van 4 april 2007, voor zover [appellant] ontvankelijk is in zijn appel tegen dit vonnis, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Breemhaar en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 4 november 2008 in bijzijn van de griffier.