
Jurisprudentie
BG4404
Datum uitspraak2008-02-07
Datum gepubliceerd2008-11-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers278204 / HA RK 06-1227 (1)
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers278204 / HA RK 06-1227 (1)
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoeker heeft de rechtbank verzocht vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Op grond van artikel 4, lid 1, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) kon verzoeker de Nederlandse nationaliteit verkrijgen indien het vaderschap van [A] gerechtelijk wordt vastgesteld. Bij uitspraak van 26 januari 2007 (NJ 2007,73) heeft de Hoge Raad bepaald dat postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap met het oog op toepassing van artikel 4 RWN gelijkgesteld kan worden met de hiervoor bedoelde gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De rechtbank is van oordeel dat voor de hiervoor bedoelde gelijkstelling in elk geval noodzakelijk is dat de erkenning tijdens de minderjarigheid heeft plaats gevonden. Het gerechtelijk bewijs van verwekkerschap kan vervolgens nog geleverd worden tijdens de meerderjarigheid van verzoeker. Daarmee wordt immers slechts vastgesteld dat de erkenning, die tijdig plaatsvond, geen schijnerkenning was. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de beslissing op het verzoekschrift pro forma aanhouden teneinde verzoeker in de gelegenheid te stellen door middel van een DNA-onderzoek aan te tonen dat [A] zijn biologische vader is. (zie BG4403).
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
JKL
zaaknummer / rekestnummer: 278204 / HA RK 06-1227
Beschikking van 7 februari 2008 (bij vervroeging)
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [P],
verzoeker,
advocaat: mr. A. Boumanjal te Utrecht,
procureur: mr. W.B. Teunis,
t e g e n:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. drs. C.J. Cappon.
Partijen worden hierna aangeduid met "[verzoeker]" en "de Staat".
1. het procesverloop:
1.1 [Verzoeker] heeft op 5 december 2006 een verzoekschrift ingediend waarin hij de rechtbank verzoekt vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.2 De Staat heeft bij brief van 22 oktober 2007 zijn standpunt kenbaar gemaakt. Hij stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.3 De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaats gevonden op 10 januari 2008. [Verzoeker] is verschenen, vergezeld van mr. H.K. Jap-A-Joe. Namens de Staat is mr.drs. Cappon verschenen.
De officier van justitie heeft bij brief van 12 december 2007 bericht dat er zijnerzijds geen behoefte bestaat te concluderen en tot het bijwonen van de zitting.
2. de beoordeling:
2.1 [Verzoeker] is geboren op [geboortedatum] 1986 te Paramaribo (Suriname) als zoon van [moeder], van Surinaamse nationaliteit. Bij zijn geboorte verkreeg [verzoeker] door afstamming van een Surinaamse moeder de Surinaamse nationaliteit. Op 21 juli 2003 is [verzoeker] voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam erkend door de heer [A], van Nederlandse nationaliteit. De heer [A] heeft bij Koninklijk Besluit van 12 november 1998 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.2 [Verzoeker] voert aan dat er sprake is van discriminatie omdat artikel 3, lid 1, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een onderscheid maakt tussen uit een huwelijk geboren kinderen en postnataal geboren kinderen. Hij meent dat dit in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPRO) en artikel 2 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK).
2.3 De rechtbank overweegt als volgt. Sinds 1 april 2003 bepaalt de RWN dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen enerzijds minderjarigen die ten tijde van de geboorte in een familierechtelijke bestrekking staan tot de man die als hun vader geldt, en anderzijds minderjarigen bij wie dat niet het geval is. De rechtbank acht dit niet discriminatoir. Deze bepaling is in de wet opgenomen om schijnerkenning tegen te gaan. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met de artikelen 26 IVBPRO en 2 IVRK. De heer [A] had immers alle vrijheid om vóór de geboorte van [verzoeker] over te gaan tot zijn erkenning. Het feit dat hij dit heeft nagelaten en pas ruim 16 jaar ná de geboorte van [verzoeker] is overgegaan tot erkenning levert geen discriminatie en/of strijd op met één van genoemde verdragen.
2.4 Op grond van artikel 4, lid 1, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) kon [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit verkrijgen indien het vaderschap van [A] gerechtelijk wordt vastgesteld. Bij uitspraak van 26 januari 2007 (NJ 2007,73) heeft de Hoge Raad bepaald dat postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap met het oog op toepassing van artikel 4 RWN gelijkgesteld kan worden met de hiervoor bedoelde gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Ouders kunnen als gevolg daarvan toegelaten worden te bewijzen dat de vader de verwekker van het kind is. Indien dit komt vast te staan verkrijgt het kind met ingang van de in artikel 4 RWN bedoelde datum het Nederlanderschap.
2.5 In genoemd artikel 4 RWN is geen sprake van een erkenning, maar van een vaderschap dat gerechtelijk moet zijn vastgesteld bij uitspraak in eerste aanleg gewezen ten tijde van de minderjarigheid van betrokkene. In casu heeft de postnatale erkenning plaats gevonden tijdens de minderjarigheid van [verzoeker], maar is het gerechtelijk bewijs van verwekkerschap nog niet geleverd. De rechtbank is van oordeel dat voor de hiervoor bedoelde gelijkstelling in elk geval noodzakelijk is dat de erkenning tijdens de minderjarigheid heeft plaats gevonden. Het gerechtelijk bewijs van verwekkerschap kan vervolgens nog geleverd worden tijdens de meerderjarigheid van [verzoeker]. Daarmee wordt immers slechts vastgesteld dat de erkenning, die tijdig plaatsvond, geen schijnerkenning was.
2.6 Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de beslissing op het verzoekschrift pro forma aanhouden teneinde [verzoeker] in de gelegenheid te stellen door middel van een DNA-onderzoek aan te tonen dat [A] zijn biologische vader is. Het onderzoek dient bij voorkeur plaats te vinden in één van de drie in de brief van de Staat van 13 juli 2007 genoemde laboratoria.
BESLISSING:
De rechtbank houdt de beslissing op het verzoekschrift pro forma aan tot 1 mei 2008 teneinde [verzoeker] in de gelegenheid te stellen door middel van een DNA onderzoek het biologisch vaderschap van [A] aan te tonen.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.C. Punt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.