Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4433

Datum uitspraak2008-11-10
Datum gepubliceerd2008-11-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807217/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / China / geen zicht op uitzetting / afgifte laissez passer / verplichting tot medewerking
De rechtbank heeft in de na 21 augustus 2008 daterende contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten waarop de staatssecretaris heeft gewezen terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de Chinese autoriteiten hun gedragslijn bij de afgifte van laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen hebben gewijzigd dan wel daartoe op korte termijn zullen overgaan. Niet is gebleken dat voormelde contacten hebben geleid tot concrete afspraken op dat vlak. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat de door de staatssecretaris genoemde laissez passer die op 8 september 2008 is afgegeven ten behoeve van de gedwongen verwijdering van een Chinese vreemdeling op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een veranderde opstelling van de Chinese autoriteiten. Concrete aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat de afgifte van die laissez passer voortvloeit uit een door de Chinese autoriteiten ingezette verandering in de wijze van behandeling en beoordeling van aanvragen om een laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen zijn door de staatssecretaris niet verschaft. In voormelde uitspraak van 5 september 2008 heeft de Afdeling voorts overwogen dat, hoewel de verplichting van een in bewaring gestelde vreemdeling om actieve en volledige medewerking te verlenen aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen ook geldt in de situatie dat ondanks zodanige medewerking niet tot uitzetting kan worden gekomen, de desbetreffende vreemdeling in dat geval niet langer ter motivering van de bewaring kan worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet. De staatssecretaris heeft met betrekking tot de vreemdeling geen bijzondere individuele omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat in zijn geval zicht op uitzetting niet ontbrak. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien nader onderzoek te doen naar de aanwezigheid van zodanige omstandigheden. Dat de staatssecretaris, naar hij heeft gesteld, de procedure ter verkrijging van een reisdocument ten behoeve van de vreemdeling ter hand heeft genomen, kan er niet aan afdoen dat bij de gegeven stand van zaken onvoldoende grond bestond om aannemelijk te achten dat de inspanningen op korte termijn tot het beoogde resultaat zouden leiden. Bij de beantwoording van de vraag of zicht op uitzetting bestaat komt in dit geval daaraan dan ook geen betekenis toe.


Uitspraak

200807217/1. Datum uitspraak: 10 november 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 08/32939 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 23 september 2008 in het geding tussen: [vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 september 2008 is [vreemdeling] in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 23 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank bij de beoordeling of thans zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat zich ten onrechte heeft beperkt tot een oordeel over de wijze van handelen van de Chinese autoriteiten en de gevolgen daarvan. De rechtbank had volgens de staatssecretaris bij die beoordeling tevens dienen te onderzoeken of de vreemdeling alles in het werk heeft gesteld om een reisdocument te verkrijgen en voldoende concrete en verifieerbare gegegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank had voorts moeten onderzoeken of bij de procedure ter verkrijging van een reisdocument ten behoeve van de vreemdeling en de vaststelling van diens identiteit en nationaliteit voldoende voortvarend te werk is gegaan, aldus de staatssecretaris. Voorts klaagt de staatssecretaris in deze grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het enkele feit dat de Chinese autoriteiten, op 8 september 2008, in één individueel geval een laissez passer hebben verstrekt, onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een veranderde opstelling van die autoriteiten. De contacten die in de afgelopen periode op verschillende niveaus hebben plaatsgevonden tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten geven volgens de staatssecretaris aanleiding te veronderstellen dat de handelwijze van de Chinese autoriteiten bij de behandeling van laissez passer aanvragen is veranderd. De afgifte van de laissez passer op 8 september 2008 ten behoeve van de gedwongen verwijdering van een Chinese vreemdeling is als een concreet aanknopingspunt daartoe te beschouwen, aldus de staatssecretaris. 2.1.1. Bij uitspraak van 5 september 2008, in zaak nr. 200805982/1 heeft de Afdeling - samengevat weergegeven - geoordeeld dat uit de door de staatssecretaris genoemde inspanningen op diplomatiek niveau en de door hem ter zitting op 21 augustus 2008 daarop gegeven toelichting niet is gebleken van concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat, ook als de desbetreffende vreemdeling de vereiste medewerking verleent, op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China en dat onder die omstandigheden zicht op uitzetting is komen te ontbreken. 2.1.2. Uit deze uitspraak volgt dat met ingang van 21 augustus 2008 het door de Nederlandse en Chinese autoriteiten gevoerde overleg over de afgifte van laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde vreemdelingen niet langer de verwachting rechtvaardigt dat thans op korte termijn tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China zal kunnen worden overgegaan. Voor die verwachting bestond geen grond meer, nu uit dat overleg niet was gebleken van concrete aanknopingspunten dat binnen korte tijd de handelwijze van de Chinese autoriteiten inzake de afgifte van laissez passer in die gevallen zou veranderen. 2.1.3. De rechtbank heeft in de na 21 augustus 2008 daterende contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten waarop de staatssecretaris heeft gewezen terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de Chinese autoriteiten hun gedragslijn bij de afgifte van laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen hebben gewijzigd dan wel daartoe op korte termijn zullen overgaan. Niet is gebleken dat voormelde contacten hebben geleid tot concrete afspraken op dat vlak. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat de door de staatssecretaris genoemde laissez passer die op 8 september 2008 is afgegeven ten behoeve van de gedwongen verwijdering van een Chinese vreemdeling op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een veranderde opstelling van de Chinese autoriteiten. Concrete aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat de afgifte van die laissez passer voortvloeit uit een door de Chinese autoriteiten ingezette verandering in de wijze van behandeling en beoordeling van aanvragen om een laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen zijn door de staatssecretaris niet verschaft. 2.1.4. In voormelde uitspraak van 5 september 2008 heeft de Afdeling voorts overwogen dat, hoewel de verplichting van een in bewaring gestelde vreemdeling om actieve en volledige medewerking te verlenen aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen ook geldt in de situatie dat ondanks zodanige medewerking niet tot uitzetting kan worden gekomen, de desbetreffende vreemdeling in dat geval niet langer ter motivering van de bewaring kan worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet. De staatssecretaris heeft met betrekking tot de vreemdeling geen bijzondere individuele omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat in zijn geval zicht op uitzetting niet ontbrak. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien nader onderzoek te doen naar de aanwezigheid van zodanige omstandigheden. Dat de staatssecretaris, naar hij heeft gesteld, de procedure ter verkrijging van een reisdocument ten behoeve van de vreemdeling ter hand heeft genomen, kan er niet aan afdoen dat bij de gegeven stand van zaken onvoldoende grond bestond om aannemelijk te achten dat de inspanningen op korte termijn tot het beoogde resultaat zouden leiden. Bij de beantwoording van de vraag of zicht op uitzetting bestaat komt in dit geval daaraan dan ook geen betekenis toe. 2.1.5. Uit hetgeen hiervoor onder 2.1.3 en 2.1.4 is overwogen volgt dat de eerste grief faalt. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2008 53.