
Jurisprudentie
BG4434
Datum uitspraak2008-11-13
Datum gepubliceerd2009-09-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers102887/KG ZA 08-215
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2009-09-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers102887/KG ZA 08-215
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Eiser vordert gedaagde te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan eiser over te leggen een compleet overzicht van alle schadeposten die eiser volgens gedaagde op grond van het vonnis van 8 januari 2006 van de rechtbank Utrecht aan eiser dient te vergoeden, gestaafd door bewijsstukken, als omschreven in de brief van 18 december 2007, onder verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure.
De vordering wordt afgewezen
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK GRONINGEN
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 102887 / KG ZA 08-215
Vonnis in kort geding van 13 november 2008
in de zaak van
1. [eiser [vestigingsplaats]]
2. [eiser sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats]
eisers,
advocaat mr. P.C. Tennekes,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. L. Lancée.
Partijen zullen hierna eiser (enkelvoud) en gedaagde genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de brief van 27 juni 2008 van mr. Tennekes met producties;
- de brief van 30 juni 2008 van mr. Lancée met producties;
- de mondelinge behandeling op 3 juli 2008 alwaar de [gemachtigde] is verschenen, bijgestaan door mr. Tennekes voornoemd, alsmede gedaagde in persoon, bijgestaan door mr. Lancée voornoemd;
- de beide pleitnota’s van mr. Tennekes;
- de pleitnota van mr. Lancée;
- de brief van 1 september 2008 van mr. Lancée met producties;
- de brief van 26 september 2008 van mr. Tennekes met producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Eiser is bij vonnis van 8 februari 2006 door de rechtbank Utrecht veroordeeld tot vergoeding aan [gedaagde] van alle geleden en nog te lijden schade tengevolge van toerekenbare tekortkomingen (gedurende diens optreden als bouwcoördinator ten behoeve van thans gedaagde), welke schade in een schadestaatprocedure nader zou dienen te worden opgemaakt. Dit vonnis is op 24 mei 2007 in hoger beroep door het Hof te Amsterdam bekrachtigd; het arrest heeft kracht van gewijsde verkregen.
2.2. In september 2007 heeft eiser (mede met het oog op een minnelijke regeling) gedaagde verzocht om hem een opgave te verstrekken van schadeposten met bewijsstukken. Gedaagde heeft daarop per brief een (naar expliciet werd meegedeeld: niet limitatieve) reeks schadeposten opgegeven, waarvan slechts een enkele post vergezeld ging van opgave van een concreet bedrag.
Eiser heeft terstond daarop om een cijfermatige opstelling verzocht. Bij uitblijven van enige reactie is gedaagde in oktober en begin december 2007 door eiser aangemaand.
Medio december 2007 zond gedaagde aan eiser een lijst een “voorlopige schadestaat”, waarop de meeste posten werden vermeld in ‘afgeronde’ bedragen, deels nog voorzien van de aanduiding PM, onder uitdrukkelijk voorbehoud van alle overige (schade-)rechten; de opgegeven posten beliepen “bij wijze van buitengerechtelijk schikkingsvoorstel” € 284.576,-- + PM.
Na ontvangst van dit schrijven zond eiser op 18 december 2007 aan gedaagde een lijst met vragen omtrent de opgevoerde posten, met het verzoek deze te beantwoorden en de posten te onderbouwen met documenten.
Begin februari 2008 werd gedaagde gesommeerd te antwoorden op de brief van 18 december 2007. Eind februari 2008 werd deze aanzegging bij aangetekende brief herhaald. Bij aangetekend schrijven van 28 april 2008 werd gedaagde meegedeeld dat indien niet binnen 10 dagen zou zijn geantwoord, gedaagde in rechte zou worden betrokken.
Gedaagde reageerde op deze brief bij schrijven van 17 juni 2008. Bedoelde brief omvatte een “nadere schadestaat”. Ook deze lijst met schadeposten behelsde meerdere ‘afgeronde’ bedragen en enkele PM-posten; als “voorlopig totaal, bij wijze van buitengerechtelijk schikkingsvoorstel” werd een schadeoptelling van € 241.301,-- + PM gepresenteerd. Een deel van de posten werd door gedaagde onderbouwd door bewijsstukken.
Op 24 juni 2008 deed eiser de dagvaarding betekenen.
3. De vordering
Eiser vordert gedaagde, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan eiser over te leggen een compleet overzicht van alle schadeposten die eiser volgens gedaagde op grond van het vonnis van 8 januari 2006 van de rechtbank Utrecht aan eiser dient te vergoeden, gestaafd door bewijsstukken, als omschreven in de brief van 18 december 2007, onder verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,- per dag zolang gedaagde niet aan het vonnis voldoet, met een maximum van EUR 250.000.- en met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure.
4. De gang van zaken na dagvaarding
4.1. Ter zitting van 3 juli 2008 is eiser uitgebreid ingegaan op de door gedaagde opgevoerde schadeposten en de door hem als onvoldoende aangemerkte onderbouwing daarvan; ten aanzien van tal van door gedaagde opgevoerde posten weersprak eiser dat er een causaal verband bestaat tussen zijn gedragingen als bouwcoördinator en de nu door gedaagde geclaimde schade.
4.2. Gedaagde weersprak ter zitting het spoedeisend belang; voorts voerde hij aan dat eiser over voldoende bewijsstukken beschikt: de “exacte schadepost is tot op 1,-- Euro nauwkeurig hem al bekend”.
4.3. De voorzieningenrechter heeft partijen bereid gevonden om in onderling overleg naar een minnelijke regeling te zoeken.
In het proces-verbaal van de zitting van 3 juli 2008 is vastgelegd dat partijen zich nadien zouden uitlaten. Door eiser is toegezegd dat hij een limitatieve lijst van gewenste bewijsstukken aan gedaagde zou doen toekomen. Voor het geval dat geen schikking zou volgen, zou eiser de lijst van gewenste bewijsstukken aan de voorzieningenrechter zenden.
4.4. Partijen hebben vervolgens overleg gevoerd, maar zijn er blijkens brieven van beide partijen niet in geslaagd overeenstemming te bereiken.
Eiser heeft in zijn schrijven aan de voorzieningenrechter aangegeven dat meerdere PM-posten door gedaagde nog niet waren ingevuld, dat sluitende onderbouwing van opgevoerde posten achterwege was gebleven (met name wat betreft het causale verband tussen tekortschieten en schade), alsmede dat weliswaar stukken waren overgelegd, maar lang niet alle in een ná de zitting aan gedaagde verzonden brief van 7 juli 2008 (veelal concreet) benoemde bewijsstukken. “De conclusie is derhalve dat [gedaagde] het door U edelachtbare aan hem ter zitting gemaakte verwijt – dat hij tegenover [eiser] verplicht is zijn vordering deugdelijk te onderbouwen – niet ter ore heeft genomen. Op deze wijze kan [eiser] zich niet verweren en kan geen deugdelijke poging om tot een minnelijke regeling te komen ondernomen worden, maar blijft de hele zaak wel als het spreekwoordelijke zwaard van Damocles boven het hoofd van [eiser] hangen”, aldus eiser. Eiser heeft verzocht de vordering thans toe te wijzen, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen oordeel te geven.
Gedaagde heeft in zijn bericht aan de rechtbank niet gesteld dat zijnerzijds in het overleg van partijen alle posten cijfermatig waren geconcretiseerd en door de verlangde bewijsstukken onderbouwd.
5. Beoordeling
5.1. Door de uitspraak van de rechtbank Utrecht, zoals bekrachtigd door het Gerechtshof Amsterdam, is het een gegeven dat eiser ‘een’ schadevergoeding aan gedaagde dient te voldoen. Eiser wenst duidelijkheid over het te betalen bedrag en heeft op die grond de onderhavige vordering ingesteld.
Aangaande het door gedaagde bestreden spoedeisende belang wordt overwogen dat de noodzaak voor eiser om een onbekend bedrag te reserveren voldoende ‘belang’ is om hem in zijn vordering te ontvangen; het antwoord op de vraag of de gezondheidstoestand van eiser zodanig is dat ook om die reden eiser recht kan doen gelden op spoedige beëindiging van deze slepende affaire, kan daarmee in het midden blijven.
5.2. Tot dusver is gedaagde in dezen nog niet verder gekomen dan een voorlopige (onvolledige) opsomming van posten, vrijwel alle onvoldoende cijfermatig ingevuld, en slechts ten dele onderbouwd door schriftelijke bewijsstukken en/of een voor eiser genoegzame toelichting.
Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid die (ook) de onderhavige verhouding van crediteur en debiteur beheersen, had gedaagde reeds lang meer duidelijkheid behoren te geven aan gedaagde, die mag weten waar hij aan toe is. De onderhavige vordering doet evenwel de vraag rijzen of gedaagde daar op de door eiser verlangde wijze ook toe kan worden gedwongen.
De voorzieningenrechter overweegt dat het aan gedaagde is om te bepalen welke schadeposten tot welke bedragen hij vergoed wil zien. De (definitieve) opgave van gedaagde biedt een plafond; uitgaande van dat maximum zal – buiten rechte c.q. in een schadestaatprocedure – per onderdeel beoordeeld kunnen worden of dat onderdeel voor vergoeding in aanmerking komende schade behelst. Ook waar het gaat om onderbouwing van de onderscheidene posten (door het stellen van gronden voor toewijzing en het bewijzen ervan door bewijsstukken), ligt de regie bij gedaagde en bepaalt hij (andermaal) het plafond van zijn rechten: voor zover hij onvoldoende stelt en bij tegenspraak bewijst, komen schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
Gedaagde bepaalt uitsluitend zélf wat zijn belang is; in zoverre hij minder claimt dan hij zou mogen en/of gebrekkiger onderbouwt dan hij zou kunnen, ‘snijdt hij zichzelf in de vinger’.
In dit licht bezien is het niet denkbaar dat de voorzieningenrechter gedaagde veroordeelt om een compleet overzicht van schadeposten te produceren, gestaafd door bewijsstukken, het een en ander op straffe van een dwangsom bij uitblijven ervan. Bezwaarlijk kan gedaagde immers op deze indirecte wijze ertoe worden verplicht om schadeposten die hij wellicht niet zal handhaven of überhaupt nimmer naar voren wil brengen, aan eiser voor te houden; nog bezwaarlijker kan gedaagde er aldus toe worden gedwongen bewijsmiddelen die hij wellicht niet zal inbrengen, nu op tafel te leggen.
Bij het voorgaande is nog onvermeld gebleven dat veroordeling van gedaagde om op straffe van een dwangsom door eiser noch voorzieningenrechter gekende (en dus niet nader te benoemen) bewijsstukken over te leggen, onoverkomelijke executieproblemen zal opleveren; dit onderdeel van de vordering zou alleen al om deze reden niet kunnen worden toegewezen.
5.3. De vordering zoals deze primair is geformuleerd, komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter heeft zich nog afgevraagd of de subsidiaire vordering, gericht op het verkrijgen van een “in goede justitie” te bepalen beslissing, zou kunnen resulteren in een veroordeling van gedaagde om – op straffe van een dwangsom – binnen een bij vonnis aangegeven tijdsapanne te dagvaarden in een schadestaatprocedure. Ook een dergelijke veroordeling acht de voorzieningenrechter evenwel niet denkbaar, omdat gedaagde aldus zou worden veroordeeld om zijn vordering te handhaven, terwijl hij wellicht zélf zijn aanspraken op eiser wil laten varen.
5.4. De vordering is derhalve gedoemd om te worden afgewezen.
Eiser is in dezen overigens niet geheel rechteloos. In de gegeven verhouding van partijen zou ‘rechtsverwerking’ een bepalend gegeven kunnen worden, zo komt het de voorzieningenrechter voor. Een schuldeiser verliest zijn recht namelijk indien hij zich gedraagt op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Voor het kunnen aannemen van rechtsverwerking is volgens de jurisprudentie vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldenaar zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Voor zover het gedrag van gedaagde in dezen al niet bedoeld gerechtvaardigd vertrouwen c.q. bedoelde benadeling/verzwaring bewerkstelligt, lijkt de ‘onverenigbaarheid’ van het geldend maken van aanspraken hier (ook) gevonden te kunnen worden in het consequent niet thuis geven als het gaat om het getalsmatig omschrijven en met bewijsstukken funderen van zijn aanspraken.
Het is niet aan de voorzieningenrechter om nu al te bepalen dát en in welke mate gedaagde zijn aanspraken ten gevolge van rechtsverwerking niet meer geldend kan maken, maar aannemelijk is dat hoe langer gedaagde wacht met het afdoende concretiseren en onderbouwen van zijn vordering, hoe meer hij – mede gelet op de hiervoor onder 2 en 4 beschreven voorgeschiedenis - zal worden geconfronteerd met de ‘valbijl’ van zulke rechtsverwerking.
5.5. Hoewel de vordering wordt afgewezen, ziet de voorzieningenrechter in het hiervoor ten aanzien van het recente gedrag van gedaagde overwogene aanleiding om te bepalen dat elke partij de eigen kosten draagt; eiser heeft een niet-toewijsbare vordering ingesteld, maar gedaagde heeft door diens talmen eiser genoopt ‘iets’ te doen.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter
6.1. wijst de vordering af,
6.2. compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.A.M. Dijkers en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2008.?