Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4468

Datum uitspraak2008-11-17
Datum gepubliceerd2008-11-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummerswraking 64 / 18 -2008
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wrakingsverzoek strafkamer hof ’s-Hertogenbosch gegrond verklaard.


Uitspraak

Registratienummer: wraking 64 / 18 - 2008 Datum uitspraak: 17 november 2008 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Beslissing op het mondelinge verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-000356-08 van het openbaar ministerie tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1963], voorheen gewoond hebbende te [woonplaats] (België), [adres], thans verblijvende in PI Vught – Nieuw Vosseveld 2 GEV te Vught, hierna te noemen: “verzoeker”, te dezen bijgestaan door mr. [de raadsman], advocaat te [woonplaats]. Het verzoek strekt tot wraking van de fungerend voorzitter en leden van de zesde strafkamer van dit hof, te weten mr. [de fungerend voorzitter], mr. [raadsheer 1] en mr. [raadsheer 2], hierna gezamenlijk ook aan te duiden als “de strafkamer”. 1. Het procesverloop 1.1 De wraking van de strafkamer is mondeling verzocht bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker ter terechtzitting van 23 oktober 2008, waarna [de fungerend voorzitter en de raadsheren 1 en 2], na zich dienaangaande te hebben beraden, aanstonds te kennen hebben gegeven in de wraking niet te willen berusten. 1.2 De wrakingskamer van het hof heeft het wrakingsverzoek behandeld in openbare raadkamer van diezelfde datum. Bij die gelegenheid heeft [de raadsman] de gronden van het wrakingsverzoek naar voren gebracht aan de hand van een door hem overgelegd stuk met het opschrift “wrakingsverzoek” en de wrakingsgronden mondeling nog nader toegelicht. 1.3 De strafkamer heeft vervolgens - bij monde van de fungerend voorzitter - geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van verzoeker in het wrakingsverzoek, althans tot ongegrond verklaring van het verzoek tot wraking. 1.4 De advocaat-generaal heeft zich bij de conclusies van de strafkamer aangesloten. 1.5 Na beraad heeft de wrakingskamer verzoeker op de hierna te vermelden gronden ontvankelijk verklaard in het wrakingsverzoek en vervolgens de behandeling van het verzoek aangehouden voor onbepaalde tijd, teneinde de fungerend voorzitter van de strafkamer en de griffier in de gelegenheid te stellen het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 oktober 2008 op te maken, [de raadsman] en de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen op de inhoud daarvan te reageren en de strafkamer in de gelegenheid te stellen op de stellingen van [de raadsman] en de advocaat-generaal te reageren. 1.6 Op 24 oktober 2008 heeft de wrakingskamer de beschikking gekregen over (een afschrift van) het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 oktober 2008; op diezelfde datum is een afschrift van dat proces-verbaal per telefax verzonden aan [de raadsman]. 1.7 Bij brief van 31 oktober 2008 heeft [de raadsman] zijn reactie op genoemd proces-verbaal aan de wrakingskamer doen toekomen; afschriften daarvan zijn aanstonds aan de strafkamer en de advocaat-generaal ter beschikking gesteld. 1.8 Bij brief van 3 november 2008 heeft de advocaat-generaal gereageerd op de brief van [de raadsman]. 1.9 Op diezelfde datum heeft de fungerend voorzitter van de strafkamer, namens deze, nog schriftelijk gereageerd op de nadere correspondentie. 1.10 De wrakingskamer heeft vervolgens de uitspraak bepaald op heden. 2. De feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende weersproken, kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan. 2.1 Op 19 mei 2008 hield de strafkamer een zogenoemde regiezitting met het oog op de planning van de inhoudelijke behandeling van de strafzaken tegen verzoeker en enkele medeverdachten. 2.2 Bij die gelegenheid heeft [de raadsman] als raadsman van verzoeker de strafkamer verzocht de strafzaak terug te wijzen naar de rechtbank. Aan dit verzoek is de opvatting ten grondslag gelegd, zakelijk weergegeven, dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg lijdt aan nietigheden, aangezien de rechtbank bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg het recht en het verdedigingsbelang van verzoeker op flagrante wijze heeft geschonden a. door afwijzend te beslissen, zowel vóór als tijdens de terechtzitting van 15 januari 2008, op het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van de zaak wegens het ontbreken van voldoende voorbereidingstijd voor de (opvolgend) raadsman, [de raadsman]. Hierbij heeft de eerste rechter, stellende dat een wisseling van raadsman voor rekening van verdachte (verzoeker) komt, miskend dat er geen sprake was van een wisseling van raadsman waartoe verzoeker het initiatief had genomen; verzoeker zag zich immers eind december 2007 geconfronteerd met het gegeven dat zijn vorige raadsman (mr.[de vorige raadsman]) de verdediging had neergelegd wegens een verschil van inzicht met verzoeker; b. door na te laten ambtshalve te voorzien in de rechtsbijstand van verzoeker door benoeming van een toegevoegd raadsman, nadat de opvolgend raadsman, [de raadsman], ter terechtzitting van 15 januari 2008 de verdediging had neergelegd op grond dat hij zich niet in staat achtte op adequate wijze de verdediging te voeren nu het aanhoudingsverzoek niet was ingewilligd. Deze nalatigheid klemt te meer nu verzoeker verstoken is gebleven van rechtsbijstand terwijl het in dezen gaat om een zeer omvangrijke en complexe zaak, ter zake waarvan aan verzoeker een zeer aanzienlijke gevangenisstraf is opgelegd; c. door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen om ter terechtzitting van 17 januari 2008 het laatst het woord te voeren. 2.3 De strafkamer heeft op 19 mei 2008 afwijzend op het verzoek tot terugwijzing beslist, na daartoe te hebben overwogen: “Het is vaste jurisprudentie, dat terugverwijzing naar de eerste aanleg op grond van artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering slechts plaatsvindt, indien de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM, dan wel wanneer de eerste rechter niet aan de behandeling had mogen toekomen, omdat één van de personen die een kernrol vervullen, niet is verschenen en niet op de juiste wijze van de zitting op de hoogte is gebracht. Hiervan is in casu geen sprake.” 2.4 Nadat op de regiezitting van 19 mei 2008 nog was gedebatteerd over andere processuele kwesties, is het onderzoek geschorst tot de pro forma-zitting van 7 augustus 2008, bij gelegenheid waarvan het onderzoek ter terechtzitting is aangehouden tot 23 oktober 2008 voor de inhoudelijke behandeling van de zaak. 2.5 Ter terechtzitting van 23 oktober 2008 heeft [de raadsman], zoals onder meer blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank herhaald. Hij heeft daartoe aangevoerd: “Voortschrijdend inzicht aan mijn kant heeft mij doen besluiten, dat, gelet op de overwegingen die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan de beslissing [ ] zonder bijstand van een raadsman en zonder de verdachte de gelegenheid te geven het laatste woord te voeren de zaak te behandelen, thans te concluderen dat de rechtbank vooringenomen is geweest. De rechtbank heeft aangevoerd dat om proceseconomische redenen en gelet op het landelijk aanhoudings-protocol en de noodzaak om de zaken met de medeverdachten bijeen te houden, niet tot een aanhouding kon worden overgegaan. (…) Ik concludeer nu dat de rechtbank door voormeld handelen blijk heeft gegeven van een schijn van vooringenomenheid en derhalve niet onpartijdig is geweest en daarmee een aantal fundamentele rechten van cliënt als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag van Rome aan hem heeft onthouden en daarmee voormelde verdragsbepaling heeft geschonden, kennelijk omdat de wens bestond hem te veroordelen. De verdediging verbindt nu de conclusie van vooringenomenheid aan de werkwijze van de rechtbank, en meent dat de zaak door het gerechtshof alsnog dient te worden teruggewezen naar de rechtbank, teneinde de zaak door een andere strafkamer van de rechtbank te doen behandelen omdat cliënt recht heeft op een inhoudelijke behandeling door twee instanties.” 2.6 De fungerend voorzitter van de strafkamer heeft vervolgens samengevat hetgeen ter zake op 19 mei 2008 was aangevoerd, waarna hij [de raadsman] heeft gevraagd of het klopt dat de toen genoemde omstandigheden thans in de sleutel worden geplaatst van het onpartijdigheidsvereiste van artikel 6 EVRM. [de raadsman] heeft die vraag bevestigend beantwoord. 2.7 [de raadsman] heeft daaraan toegevoegd: “Voortschrijdend inzicht aan mijn zijde brengt met zich mee dat er maar één conclusie mogelijk is en dat is alsnog terugwijzen van de zaak door het hof naar de rechtbank. Het ging in deze zaak om een eis van 12 jaren gevangenisstraf en dan kun je toch niet doorgaan met de behandeling van de zaak zonder verdediging van de verdachte. Op het moment dat de rechtbank in raadkamer tot het oordeel kwam dat aan de verdachte een gevangenisstraf van 11 jaren zou moeten worden opgelegd, had de rechtbank alsnog moeten besluiten dat verdachte in de gelegenheid moest worden gesteld zich te doen bijstaan door een raadsman. Door die gelegenheid niet te bieden heeft de rechtbank blijk gegeven van vooringenomenheid.” 2.8 Na beraad heeft de strafkamer het verzoek van [de raadsman] tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank ter terechtzitting van 23 oktober 2008 opnieuw afgewezen. De strafkamer heeft ten aanzien van deze beslissing het volgende overwogen: “Het hof verwijst voor de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid naar het proces-verbaal van dit hof van 19 mei 2008, (…) waarin het hof heeft overwogen: ‘Het is vaste jurisprudentie, dat terugverwijzing naar de eerste aanleg op grond van artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering slechts plaatsvindt, indien de behandeling van de zaak niet heeft plaats-gevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM,dan wel wanneer de eerste rechter niet aan de behandeling had mogen toekomen, omdat één van de personen die een kernrol vervullen, niet is verschenen en niet op de juiste wijze van de zitting op de hoogte is gebracht. Hiervan is in casu geen sprake. Het verzoek tot terugverwijzing wordt derhalve afgewezen en de strafzaak zal verder inhoudelijk worden afgedaan door het hof.’ Aldus heeft het hof op 19 mei 2008 ambtshalve het standpunt ingenomen dat er geen sprake was van partijdigheid aan de zijde van de eerste rechter. De grond (de partijdigheid van de rechter in eerste aanleg) die de raadsman heden als voortschrijdend inzicht heeft aangevoerd kan geen wijziging brengen in het oordeel van het hof, nu de onderliggende argumentatie gelijk is aan de op [ ] 19 mei naar voren gebrachte argumentatie en ten aanzien waarvan het hof, zoals gezegd, reeds ambtshalve een beslissing heeft genomen.” 3. Het standpunt van verzoeker 3.1 Verzoeker heeft zich in het kader van de wrakingsprocedure, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de strafkamer slechts had kunnen beslissen dat de strafzaak moest worden teruggewezen naar de rechtbank, omdat de herhaalde schending van de rechten van verzoeker door de rechtbank duidt op de schijn van vooringenomenheid, waardoor niet gezegd kan worden dat verzoeker in eerste aanleg is berecht door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM en dat de strafkamer, door de terugwijzing van de zaak te weigeren, er blijk van heeft gegeven bereid te zijn de rechten en het verdedigingsbelang van verzoeker terzijde te schuiven ten faveure van de voortgang van de zaak. Daarmee heeft de strafkamer het vermoeden op zich geladen evenals de rechtbank vooringenomen te zijn. 3.2 In zijn brief van 31 oktober 2008 heeft [de raadsman] hier nog aan toegevoegd: “De verdediging heeft ter zitting van 19 mei 2008 een preliminair verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie (toevoeging wrakingskamer: bedoeld zal zijn “strekkende tot terugwijzing van de strafzaak naar de rechtbank”). De kern van het verweer bestond er uit dat de rechtbank ten onrechte het aanhoudingsverzoek van de verdediging heeft afgewezen, ten onrechte de verdachte niet in de gelegenheid heeft gesteld gebruik te maken van zijn recht op het laatste woord, ten onrechte niet overging tot ambtshalve toevoeging van een raadsman en ten slotte dat de rechtbank een uiterst marginaal vonnis heeft gewezen, alles ertoe leidende dat het gerechtshof diende te beslissen tot terugwijzing naar de rechtbank teneinde het recht van cliënt op een (eerlijke) berechting in twee feitelijke instanties veilig te stellen. De motivering van de verwerping van het verweer heeft de verdediging verbaasd, nu het gerechtshof niet heeft gereageerd op het gevoerde verweer, doch – ambtshalve – een standpunt innam, waardoor een verweer werd verworpen dat de verdediging in het geheel niet naar voren had gebracht. De verdediging stelt zich op het standpunt dat reeds uit deze handelwijze blijkt dat het gerechtshof de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen. Immers, het gerechtshof had kennelijk, evenals de rechtbank, slechts de spoedige afdoening van de zaak van cliënt voor ogen zonder de rechten van de verdachte te waarborgen. (…) Dat de voortgang van [de] onderhavige zaak hoofddoel van het gerechtshof was, komt tot uitdrukking in het feit dat het gerechtshof het preliminair verweer verwerpt met een ‘gezochte’ argumentatie, die ziet op een niet gevoerd verweer. Het gerechtshof maakt zich derhalve schuldig aan het onbegrijpelijk motiveren van een verwerping van een verweer, waardoor de belangen van cliënt zijn geschaad en sprake is van de schijn van partijdigheid. (…) Deze schijn van partijdigheid komt verder tot uitdrukking op het moment dat het hof het tweede verzoek tot terugverwijzing, nu wel gebaseerd op de partijdigheid van de rechtbank, verwerpt met exact dezelfde motivering als de verwerping van het op 19 mei 2008 gevoerde verweer. Het gerechtshof weigert te erkennen dat de rechten van cliënt in eerste aanleg meermalen zijn geschonden. Hiermee worden deze schendingen gedekt en blijven zij in stand. (…)” 4. Het standpunt van de strafkamer 4.1 Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking heeft de strafkamer primair het standpunt ingenomen dat verzoeker in het wrakingsverzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe is aangevoerd dat het verzoek tot wraking niet is gedaan zodra de feiten en omstandigheden waarop het is gebaseerd bekend waren, aangezien die feiten en omstandigheden reeds op 19 mei 2008, toen het verzoek tot terugwijzing van de zaak voor de eerste keer werd afgewezen, bekend waren en op 23 oktober 2008 ter onderbouwing van het tweede verzoek tot terugwijzing geen wezenlijk nieuwe argumenten naar voren zijn gebracht. 4.2 Subsidiair is het standpunt ingenomen, zo begrijpt althans de wrakingskamer de stelling dat de beslissing van de strafkamer tot afwijzing van het verzoek om de strafzaak terug te wijzen naar de rechtbank op zichzelf geen grond voor wraking kan opleveren, doch, samen met de einduitspraak in de strafzaak, in cassatie ter toetsing aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd, dat het verzoek tot wraking ongegrond behoort te worden verklaard. 4.3 In zijn brief van 3 november 2008 heeft de fungerend voorzitter van de strafkamer te kennen gegeven dat de nadere correspondentie geen aanleiding geeft daarop nader te reageren. 5. Het standpunt van de advocaat-generaal 5.1 Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft de advocaat-generaal zich geschaard achter het (primaire) standpunt van de strafkamer dat verzoeker in zijn verzoek niet ontvankelijk is, omdat het verzoek tot wraking niet is gedaan zodra de feiten en omstandigheden die daartoe aanleiding gaven bekend waren. De advocaat-generaal heeft daaraan toegevoegd dat van bijzondere omstandigheden, die aanleiding kunnen geven te vermoeden dat de strafkamer vooringenomen was, geen sprake is. 5.2 In zijn brief van 3 november 2008 heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat de stelling van [de raadsman] in zijn brief van 31 oktober 2008, dat het hof niet heeft gereageerd op het ter terechtzitting van 19 mei 2008 gevoerde verweer, feitelijke grondslag mist. De advocaat-generaal heeft er in dit verband op gewezen dat de strafkamer op dat verweer gemotiveerd heeft beslist op de wijze zoals in het proces-verbaal van die zitting is weergegeven. De advocaat-generaal heeft de wrakingskamer ten slotte in overweging gegeven het wrakingsverzoek als ongegrond af te wijzen. 6. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek 6.1 Bij mondelinge tussenbeslissing, gegeven bij gelegenheid van de behandeling van het wrakingsverzoek op 23 oktober 2008, heeft de wrakingskamer verzoeker in zijn verzoek ontvankelijk verklaard. De wrakingskamer heeft daarbij het volgende overwogen. 6.2.1 Artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt in het eerste lid dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden, die tot dat verzoek aanleiding geven, aan verzoeker bekend zijn geworden. 6.2.2.Uit zijn onderzoek is de wrakingskamer gebleken dat de strafkamer ter terechtzitting van 23 oktober 2008 heeft beslist op een op die terechtzitting bij wijze van preliminair verweer voorgedragen verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, waaraan op die zitting voor het eerst ten grondslag was gelegd dat de rechtbank, kort gezegd vanwege de gebrekkige behandeling van de zaak, vermoed moet worden jegens verzoeker vooringenomen te zijn geweest, zodat niet gezegd kan worden dat verzoeker in eerste aanleg is berecht door een onpartijdige rechter als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dat de vermoede partijdigheid van de rechter in eerste aanleg uitdrukkelijk de grondslag was van het op 23 oktober 2008 gevoerde verweer blijkt onder meer uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is weergegeven. 6.2.3 Weliswaar heeft de strafkamer ook ter terechtzitting van 19 mei 2008 reeds afwijzend beslist op een preliminair verweer, strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, maar het gegeven dat de strafkamer door of namens verzoeker naar aanleiding van díe afwijzende beslissing niet is gewraakt, leidt niet tot de conclusie dat verzoeker in het onderhavige verzoek tot wraking niet ontvangen kan worden. Destijds was immers aan de beoogde terugwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de rechtbank bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg de rechten van verzoeker op grove wijze heeft geschonden, waardoor het onderzoek in eerste aanleg lijdt aan nietigheden die nopen tot terugwijzing. De beslissing van de strafkamer van 23 oktober 2008 op het verzoek tot terugwijzing van de zaak wegens de vermoede vooringenomenheid van de rechtbank dient derhalve in zoverre beschouwd te worden als een novum. Gelet op het proces-verbaal van de zitting van 23 oktober 2008 heeft de strafkamer toen een nieuwe, zelfstandige beslissing genomen, hetgeen blijkt uit het feit dat het verzoek van de verdediging van die dag niet werd afgewezen op grond van het feit dat al eerder daarop was beslist. Dit leidt tot de conclusie dat de wraking van de strafkamer is verzocht zodra de daaraan ten gronde liggende feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend waren, te weten onmiddellijk nadat de strafkamer op de terechtzitting van 23 oktober 2008 zijn beslissing had medegedeeld. 6.2.4 Hieraan doet niet af dat de argumenten, die op 23 oktober 2008 ter onderbouwing van het verzoek tot terugwijzing naar voren zijn gebracht, in de kern dezelfde zijn als die welke ter terechtzitting van 19 mei 2008 namens verzoeker zijn gebruikt ter onderbouwing van het toen gevoerde verweer. 6.3 De wrakingskamer overweegt thans voorts als volgt. 6.3.1 Zoals hierboven onder 3.2 is weergegeven, heeft de raadsman van verzoeker in zijn brief d.d. 31 oktober 2008 onder meer gesteld, zakelijk weergegeven, dat reeds uit de handelwijze van de strafkamer ter terechtzitting van 19 mei 2008 blijkt dat hij de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen. 6.3.2 Voor zover de handelwijze van de strafkamer ter terechtzitting van 19 mei 2008 thans als (zelfstandige) grond van de eerst op 23 oktober 2008 verzochte wraking van de strafkamer naar voren is gebracht, kan niet worden gezegd dat dat is gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend waren. In zoverre zal de wrakingskamer het gestelde in de brief van [de raadsman] van 31 oktober 2008 als tardief buiten beschouwing laten. 7. Beoordeling van het verzoek tot wraking 7.1.1 De wrakingskamer stelt voorop dat hij niet de functie van appel- of cassatierechter heeft. Derhalve mag en zal de wrakingskamer niet inhoudelijk treden in de beslissing van de strafkamer van 23 oktober 2008 op het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank. Een inhoudelijke toetsing van die beslissing zou immers in strijd zijn met het gesloten systeem van rechtsmiddelen in strafzaken en in zoverre kan de beslissing van de strafkamer op zichzelf slechts in cassatie aan de Hoge Raad worden voorgelegd. De stelling van de raadsman van verzoeker, als zou de beslissing op het verzoek tot terugwijzing niet anders kunnen luiden dan toewijzend (uit het ontbreken waarvan de vooringenomenheid wordt afgeleid), valt derhalve buiten de beoordelingsmogelijkheden van de wrakingskamer. 7.1.2 Bij de beoordeling van het verzoek tot wraking dient de wrakingskamer wél te toetsen of de strafkamer door de bewoordingen van de afwijzende beslissing,, dan wel door de aan die beslissing ten grondslag liggende overwegingen, er blijk van heeft gegeven jegens verzoeker vooringenomen te zijn dan wel de schijn van vooringenomenheid te hebben gewekt. 7.1.3 De wrakingskamer stelt voorts voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot wraking onderscheid gemaakt dient te worden tussen de subjectieve en objectieve aspecten van de gestelde (vrees voor) vooringenomenheid van de rechter. 7.2.1 Bij de subjectieve aspecten moet worden gedacht aan de persoonlijke instelling van de rechter. Hier geldt als criterium dat een rechter moet worden vermoed uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens de verzoeker tot wraking persoonlijk, dan wel aangaande een standpunt in de zaak, een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker tot wraking dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Die vrees moet dan bovendien objectief gerechtvaardigd zijn. 7.2.2 Naar het oordeel van de wrakingskamer is hier van een subjectieve vooringenomenheid van de strafkamer niet gebleken, nu geen aanwijzingen zijn gesteld of aannemelijk geworden waaruit volgt dat de strafkamer zijn beslissing,waar het hier om gaat, heeft gegeven op basis van persoonlijke - jegens verzoeker dan wel diens zaak vooringenomen - opvattingen van (de leden van) de strafkamer. Ook kan niet gezegd worden dat de onderhavige beslissing van de strafkamer op zichzelf een uitzonderlijke omstandigheid oplevert die de vrees dat de strafkamer enigerlei vooringenomenheid jegens verzoeker of de strafzaak koestert, objectief kan rechtvaardigen. 7.3 Bij de hiervoor bedoelde objectieve aspecten gaat het om feiten en omstandigheden die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig (dus vooringenomen) is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Voor de aanname dat sprake is van objectieve partijdigheid worden lichtere eisen gesteld dan bij de subjectieve partijdigheid. De verzoeker tot wraking behoeft niet te “bewijzen” dat bedoelde feiten of omstandigheden ook werkelijk tot vooringenomenheid hebben geleid: ‘legitimate doubt’ kan voldoende zijn. Dit houdt in dat de feiten of omstandigheden waarop de verzoeker zich beroept aannemelijk moeten zijn geworden; zij moeten zwaarwegende redenen opleveren voor de (objectiveerbare) twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter. 7.4.1 Voor de beoordeling van de vraag of in dit geval sprake is van objectieve aspecten van vooringenomenheid bij de strafkamer acht de wrakingskamer het volgende van belang. 7.4.2 In onderdeel 2.3 van deze beslissing is vastgesteld dat de strafkamer ter terechtzitting van 19 mei 2008 als zijn ambtshalve oordeel heeft uitgesproken dat in dit geval in eerste aanleg geen sprake is geweest van een behandeling van de strafzaak van verzoeker door een partijdige rechter. De wrakingskamer constateert dat de strafkamer dit oordeel bij die gelegenheid niet nader heeft onderbouwd, doch enkel heeft gesteld dat in eerste aanleg van een partijdige rechter “in casu geen sprake is”. Tot motivering van dit oordeel was de strafkamer naar het oordeel van de wrakingskamer echter niet verplicht, omdat immers door verzoeker toen geen argumenten waren voorgedragen die, althans in zijn visie, hadden moeten leiden tot het oordeel dat de rechter in eerste aanleg wél partijdig was. De wrakings-kamer roept hier in herinnering dat de op 19 mei 2008 genoemde argumenten, zoals hiervoor in onderdeel 2.2 weergegeven, in de visie van verzoeker noopten tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank omdat het onderzoek in eerste aanleg leed aan nietigheden. 7.4.3 Zoals hiervoor in de onderdelen 2.5 tot en met 2.7 is weergegeven, zijn diezelfde argumenten op de terechtzitting van 23 oktober 2008 uitdrukkelijk ten grondslag gelegd aan het verzoek tot terugwijzing van de zaak op grond van de stelling dat de behandeling in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter als bedoeld in artikel 6 EVRM. De strafkamer heeft vervolgens op 23 oktober 2008, zoals hiervoor in onderdeel 2.8 is weergegeven, voor de overwegingen die tot de afwijzing van dat verzoek hebben geleid, verwezen naar zijn ambtshalve beslissing van 19 mei 2008, die inhield dat van een partijdige rechter in eerste aanleg geen sprake was. Zoals hiervoor is overwogen, was dat ambtshalve oordeel niet nader onderbouwd. 7.4.4 Naar het oordeel van de wrakingskamer was de strafkamer op 23 oktober 2008 - anders dan op 19 mei 2008 - gehouden, met het oog op een goede, waaronder transparante, rechtspleging, om op de op 23 oktober 2008 uitdrukkelijk door verzoeker voorgedragen argumenten voor zijn standpunt, dat de rechter in eerste aanleg vermoed moet worden partijdig te zijn geweest, wél uitdrukkelijk te responderen. In de enkele verwijzing van de strafkamer naar zijn - op dit punt niet nader onderbouwde - beslissing van 19 mei 2008 kan enige uitdrukkelijke reactie op de op 23 oktober 2008 door verzoeker voorgedragen argumenten echter niet gelezen worden. Verzoeker is mitsdien geen inzicht gegeven in de oordeelsvorming van de strafkamer dat en waarom in eerste aanleg geen sprake was van een partijdige rechter. 7.5 Uit het feit dat de strafkamer op 23 oktober 2008 geen motivering heeft gegeven voor de beslissing de zaak niet terug te wijzen, vloeit niet voort dat de strafkamer reeds daarom vooringenomenheid jegens verzoeker zou koesteren. Er kan immers sprake zijn van een onbedoelde onzorgvuldigheid. Maar uit dit ontbreken van iedere motivering ten aanzien van de afwijzing van het op artikel 6 EVRM gestoelde verzoek, kan verzoeker wel grond ontlenen te vrezen dat de strafkamer niet de onpartijdige rechter is die artikel 6 EVRM voorschrijft. 7.6 Dit betekent dat de strafkamer zich van een beslissing van de hoofdzaak dient te onthouden, want verzoeker moet voor alles vertrouwen kunnen stellen in het rechterlijk apparaat. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn van vooringenomenheid, die kan voortvloeien uit een niet (afdoende) gemotiveerde beslissing. Slotsom. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de hierna te vermelden beslissingen. B E S L I S S I N G Het hof: verklaart verzoeker in het verzoek tot wraking niet ontvankelijk voor zover het is gebaseerd op de hiervoor onder 6.3.1 en 6.3.2 bedoelde grondslag; verklaart verzoeker overigens in het verzoek tot wraking ontvankelijk; wijst het verzoek tot wraking toe; bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet door een andere strafkamer; beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan: - verzoeker; - zijn raadsman; - de raadsheren mrs. [de fungerend voorzitter en de raadsheren 1 en 2]; - de advocaat-generaal. Aldus gedaan in openbare raadkamer door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, en mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. A.J.M. van Gink, leden, in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein als griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2008 De griffier, De voorzitter,