Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4484

Datum uitspraak2008-11-17
Datum gepubliceerd2008-11-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/600287-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een psychiater wordt veroordeeld tot negen maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf van 240 uur. De rechtbank acht de man schuldig aan ontucht met een patiënt. Volgens de psychiater verrichtte hij diverse seksuele handelingen met toestemming van de patiënt in het kader van haar therapie. De rechtbank stelde echter vast dat de patiënte geen ondubbelzinnige toestemming had gegeven voor de therapie en ook eventuele instemming niets af doet aan het feit dat in dit geval sprake was van ontucht.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer: 16/600287-08 Datum uitspraak: 17 november 2008 Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [1947] te [geboorteplaats], wonende te [adres]. Raadsman: mr. E.N. Bouwman. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 juli 2008 en 3 november 2008. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 1996 tot 1 december 2005 te Veenendaal,althans in het arrondissement Utrecht, terwijl hij toen (in de hoedanigheid van psychiater) werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer], die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, waarbij die ontucht er (telkens) in heeft bestaan of er (telkens) mede in heeft bestaan dat hij, verdachte, - de borst(en) van die [slachtoffer] heeft aangeraakt/betast, en/of - met zijn, verdachtes mond aan de borst(en) van die [slachtoffer] heeft gelikt en/of gezogen, en/of - de vagina van die [slachtoffer] heeft aangeraakt, en/of - zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] heeft geduwd en/of gebracht en/of gehouden en/of vervolgens haar heeft gevingerd, en/of - zijn (ontblote) penis door die [slachtoffer] heeft laten aanraken. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze dat: hij in de periode van 1 april 1996 tot 1 december 2005 te Veenendaal, terwijl hij toen in de hoedanigheid van psychiater werkzaam was in de gezondheidszorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer], die zich als patiënt aan verdachtes hulp had toevertrouwd, waarbij die ontucht er telkens in heeft bestaan of er telkens mede in heeft bestaan dat hij, verdachte, - de borsten van die [slachtoffer] heeft aangeraakt/betast, en - met zijn, verdachtes, mond aan de borsten van die [slachtoffer] heeft gelikt en/of gezogen, en - de vagina van die [slachtoffer] heeft aangeraakt, en - zijn vinger in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht en gehouden en vervolgens haar heeft gevingerd, en - zijn ontblote penis door die [slachtoffer] heeft laten aanraken. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor het bewijs bezigt de rechtbank de volgende bewijsmiddelen: - De aangifte van [slachtoffer], pagina 24 t/m 32 van het eind proces-verbaal met nummer PL0950/08-003940, opgemaakt en gesloten d.d. 9 maart 2008 door H. Noordijk, brigadier van de afdeling Recherche van District Heuvelrug, Politie Utrecht. - De verklaring van de verdachte ter terechtzitting, alwaar hij de ten laste gelegde feitelijkheden heeft bekend. De verdediging heeft primair aangevoerd dat geen sprake is geweest van ontuchtige handelingen omdat de seksuele handelingen zouden hebben plaatsgevonden met toestemming van aangeefster. Zij zou volledig hebben ingestemd met de therapie. Er zou voorts, gelet op de persoonlijkheid van aangeefster, geen sprake zijn geweest van een afhankelijkheidsrelatie en er zou van de zijde van verdachte absoluut geen sprake zijn geweest van enige lustbeleving. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat verdachte deze vorm van therapie heeft toegepast daar aangeefster zich in een noodsituatie bevond en deze vorm van behandeling als enige soelaas kon bieden. Verdachte meent dat dit zijn handelen rechtvaardigt en dat de beroepscode hem ruimte biedt voor dit gedrag. De rechtbank overweegt dat tussen verdachte en aangeefster uitsluitend sprake is geweest van een arts-patiënt relatie. De seksuele handelingen hebben in het kader van de behandelrelatie plaatsgevonden. Als patiënt was aangeefster, ongeacht haar persoonlijkheidsstructuur, afhankelijk van haar behandelaar. Niet is gebleken dat verdachte op enig moment voorafgaand aan het verrichten van de sexuele handelingen bij aangeefster, de aard van de voorgenomen behandeling expliciet aan de orde heeft gesteld en van zijn patiënte daarvoor haar ondubbelzinnige toestemming heeft verkregen. Verdachte heeft de behandeling geheel eigenstandig, zonder enige vorm van collegiale toetsing, aangevangen en aangeefster heeft dat in haar hoedanigheid van patiënt die niet beter wist, geaccepteerd. De rechtbank is overigens van oordeel dat in deze context een eventuele instemming van het slachtoffer de vaststelling dat sprake is van ontucht in de zin van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) niet noodzakelijkerwijs in de weg staat. In artikel 249 Sr. staat immers de bescherming van afhankelijke personen tegen seksuele handelingen centraal. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1997 (HR 18/2/1997, NJ 1997, 485). De rechtbank is van oordeel dat de seksuele handelingen die door verdachte zijn verricht bij aangeefster in het kader van de behandelrelatie onmiskenbaar grensoverschrijdend zijn en dan ook als het opzettelijk plegen van ontucht moet worden aangemerkt. De verklaring van verdachte dat hij daarbij geen lustgevoelens heeft ervaren doet daar niet aan af, nu zijn patiënte de handelingen wel degelijk als seksueel heeft ervaren. De rechtbank verwerpt voorts het verweer van de verdediging dat het handelen van verdachte gerechtvaardigd wordt door de noodsituatie waarin patiënte zich bevond. De rechtbank overweegt dat het Centraal Tuchtcollege, het hoogste gerecht dat oordeelt over klachten tegen beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, in haar uitspraak van 1 juli 2008 (2007/276), heeft geoordeeld dat de regels II.5.1.1 tot en met II.5.3 van de beroepcode (verbod van seksueel gedrag) het gewraakte handelen van verdachte niet sanctioneren, omdat in het onderhavige geval, zoals de rechtbank hierboven eveneens heeft overwogen, reeds geen sprake is geweest van een geïnformeerde en ondubbelzinnige toestemming van zijn patiënte. Het Centraal Tuchtcollege heeft verder in haar uitspraak uiteengezet welke meer voor de hand liggende wegen er voor verdachte openstonden in de door hem gestelde noodsituatie. Het Centraal Tuchtcollege heeft in dit verband overwogen dat verdachte bij een reëel gevaar voor zelfdoding had kunnen overwegen om zijn patiënte , desnoods gedwongen, op te laten nemen in een psychiatrisch ziekenhuis en voor zover hij een misdrijf vreesde, had hij haar kunnen adviseren om de politie op de hoogte te brengen dan wel had hij dit onder omstandigheden zelf kunnen doen. Het Centraal Tuchtcollege heeft vastgesteld dat van een rechtvaardiging om aangeefster te behandelen op deze zeer ongebruikelijke wijze dan ook geen sprake kan zijn. De rechtbank neemt voornoemd oordeel van het Centraal Tuchtcollege over en maakt deze tot het hare en concludeert dat verdachte volgens zijn eigen beroepsgroep volledig tekort geschoten is in zijn plicht aangeefster te behandelen conform de in zijn beroepsgroep aanvaarde professionele normen. De strafbaarheid van het feit Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op. Werkzaam in de gezondheidszorg ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft in ernstige mate inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Hij kon dat mede doen doordat hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie van psychiater en het vertrouwen dat het slachtoffer als zodanig in hem heeft gesteld. Het slachtoffer heeft in haar verklaring beschreven hoe zij zich gevangen voelde in de therapie van verdachte: opgesloten in gevoelens van verwarring, afhankelijkheid en schaamte. Verdachte heeft ernstige schade toegebracht aan het slachtoffer en haar gezin en leek dit tot op de dag van de zitting niet te willen beseffen. Voorts heeft verdachte de beroepsgroep van psychiaters/psychotherapeuten door zijn handelen ernstig in diskrediet gebracht. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van de justitiële documentatie van verdachte d.d. 10 maart 2008, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit. Voorts heeft de rechtbank gelet op de leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat verdachte reeds fors gestraft is door zijn eigen beroepsgroep met een doorhaling van de algehele inschrijving van verdache in het register ex artikel 3 van de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg en bekendmaking van deze beslissing in de Nederlandse Staatscourant en drie vaktijdschriften. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van het voorarrest, waarvan één jaar voorwaardelijk; - ontzetting uit het beroep van therapeut in de gezondheidszorg voor de duur van vijf jaren. De rechtbank is van oordeel dat het strafbare feit in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. De rechtbank acht echter, alles afwegende, gelet op de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden van verdachte, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een taakstraf als na te melden passend en geboden. De rechtbank is van oordeel dat een hoge voorwaardelijke straf noodzakelijk is gezien de wens van verdachte om, zo nodig in een andere hoedanigheid, door te willen gaan met zijn praktijken. De voorwaardelijke gevangenisstraf moet de verdachte ervan weerhouden dat hij zich opnieuw schuldig zal maken aan soortgelijke feiten als thans bewezen zijn verklaard. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 55.000,- wegens materiële schade en een bedrag van € 150.000,- wegens immateriële schade. Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de materiële schade (€ 55.000,-) is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde feit. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 7.500,- aan immateriële schade van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De immateriële schade wordt vastgesteld op € 7.500,- en voor het overige (€ 142.500,-) niet-ontvankelijk verklaard. De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 7.500,- worden toegewezen. De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 9 (negen) maanden. Bepaalt dat deze gevangenisstraf, groot 9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit: een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderd veertig) uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de uitvoering van de werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis. Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wonende te Veenendaal, ten dele toe tot een bedrag van € 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd euro). Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen. Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het overige gedeelte van de vordering en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter. Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 7.500,- (zegge zevenduizend vijfhonderd euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 150 (honderd vijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald. Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op. Dit vonnis is gewezen door mrs. P.M.E. Bernini, A. Wassing en M.H.L. Schoenmakers, bijgestaan door mr. P. Groot-Smits als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 november 2008. Mr. M.H.L. Schoenmakers is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.