Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4520

Datum uitspraak2008-10-29
Datum gepubliceerd2008-11-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Nader besluit. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Eerst in hoger beroep, derhalve niet bij of voorafgaand aan het bestreden besluit 2 is toereikende arbeidskundige onderbouwing verstrekt, zodat dit besluit conform vaste rechtspraak van de Raad voor vernietiging in aanmerking komt; met instandlating rechtsgevolgen.


Uitspraak

07/1 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 december 2006, 06/974 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld en dit aangevuld bij schrijven van 26 januari 2007 van haar gemachtigde D.A. Bello. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapport van 9 februari 2007 van J.G. Schipper, bezwaararbeidsdeskundige. Het Uwv heeft bij brief van 9 juli 2007 een nader rapport gedateerd 27 juni 2006 van A.A. Goossens, bezwaararbeidsdeskundige ingezonden alsmede het verslag van de hoorzitting van 13 december 2005. Appellante heeft bij brief van 2 oktober 2007 nadere stukken in geding gebracht. Namens appellante is op de stellingen van het Uwv gereageerd bij brief van 26 februari 2008. Het Uwv heeft bij schrijven van 15 mei 2008 twee nadere rapporten met bijlagen naar de Raad gezonden. Appellante en haar gemachtigde hebben daarop gereageerd door middel van inzending van brieven van 5 respectievelijk 6 augustus 2008. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Appellante is verschenen bij gemachtigde D.A. Bello. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante, werkzaam als administratief medewerker/telefoniste voor 40 uur per week, heeft zich op 8 oktober 1999 ziek gemeld in verband met diverse pijnklachten (onder andere gewrichtsklachten, fibromyalgie). Per 6 oktober 2000 is haar door de rechtsvoorganger van het Uwv een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. In het kader van een herbeoordeling is zij gezien door een verzekeringsarts die heeft vastgesteld dat zij beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid - welke beperkingen hij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) -, maar dat zij ondanks deze beperkingen in staat is gangbare arbeid te verrichten. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens geconstateerd dat appellante met de door hem geselecteerde arbeid een zodanig inkomen kan verdienen, dat een verlies aan verdiencapaciteit resteert van minder dan 15%. In verband daarmee heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2005 besloten de WAO-uitkering van appellante per 1 december 2005 in te trekken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 september 2005. Na rapportage door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. 2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Daarbij heeft zij - evenals in bezwaar - aangegeven, dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, dat het (medisch) onderzoek onzorgvuldig was en dat de geselecteerde functies om een aantal door haar specifiek aangeduide redenen ongeschikt voor haar zijn. 2.2. In de loop van het beroep is het Uwv tot het inzicht gekomen dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 verbetering behoefden en heeft het besloten de WAO-uitkering van appellante per 1 december 2005 voort te zetten naar het percentage 80 tot 100; tevens heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit 2) de uitkering van appellante, met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn, per 11 maart 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. 2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellante met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd alsmede het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. In het kader van laatstvermeld oordeel heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit 2 onderschreven: het onderzoek is voldoende zorgvuldig te achten. De grieven van appellante met betrekking tot onder andere de aspecten zitten en gebogen werken zijn door de rechtbank verworpen. Ook de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank voldoende toereikend geacht en zij heeft met name geoordeeld dat de voorkomende signaleringen voldoende zijn toegelicht. 3.1. Appellante heeft in hoger beroep - dat gericht is tegen de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank - voornamelijk de eerder aangevoerde grieven herhaald en informatie overgelegd van de behandelend revalidatie arts P. Glimmerveen-Jansen en de behandelend uroloog W.B.C. Berkhoff. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. Evenals de rechtbank acht de Raad de medische grondslag van het bestreden besluit 2 voldoende deugdelijk. Appellante heeft haar stelling dat meer of andere beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden onvoldoende onderbouwd. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van enkele behandelend artsen geven in wezen geen ander beeld van haar gezondheidstoestand dan de (bezwaar)verzekeringsartsen voor ogen stond. Ook overigens onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank op dit punt. 4.2. Ook de arbeidskundige grondslag als zodanig van het bestreden besluit 2 kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Daartoe overweegt de Raad allereerst, dat in het in beroep overgelegde rapport van 29 september 2006 van Schipper voornoemd als mede in de in hoger beroep uitgebrachte rapporten van 9 februari 2007 en 27 maart 2008 van dezelfde bezwaararbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om in de geselecteerde functies arbeid te verrichten. De onderdelen van de belasting in de geselecteerde functies die eventueel tot een overschrijding van de belastbaarheid van appellante zouden kunnen leiden, zoals het verrichten van repetitieve handelingen, het gebogen actief zijn en het boven schouderhoogte werken alsmede het aspect toiletbezoek, zijn in deze rapporten afdoende toegelicht. Dit geldt ook voor de aan het staan te stellen eisen in de functie textielproductenmaker. In het eerder genoemde rapport van 9 februari 2007 heeft Schipper afdoende toegelicht, dat het hier gaat om een niet dagelijkse belasting in een parttime functie - voor 17 uur per week in verband waarmee de reductiefactor 0,74 in acht is genomen -, zodat de totale belasting op het aspect staan binnen de toegelaten grenzen blijft. Dat de belasting op het aspect staan in de voltijdse variant van dezelfde functie zou worden overschreden doet daaraan niet af. Het Schattingsbesluit zoals dat per 1 oktober 2004 luidt, staat het duiden van parttime functies in de situatie van appellante uitdrukkelijk toe. Daarbij tekent de Raad aan dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen - zie onder meer de uitspraak van 3 februari 2004, LJN: AO5192 - de toepassing van het Schattingsbesluit (ook in de voor 1 oktober 2004 geldende versie) dwingt tot een selectie van functies die, zonodig met verdiscontering van de reductiefactor, resulteert in een zo groot mogelijke resterende verdiencapaciteit per uur. 4.3. Het voorgaande betekent dat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit 2 op zich deugdelijk wordt geacht. Echter de toelichting op het aspect staan zoals hiervoor weergegeven is eerst in hoger beroep, derhalve niet bij of voorafgaand aan het bestreden besluit 2 verstrekt, zodat dit besluit conform vaste rechtspraak van de Raad voor vernietiging in aanmerking komt; de Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Ook de aangevallen uitspraak dient deswege vernietigd te worden voor zover aangevochten. 5.1. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- aan appellante vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) I.R.A. van Raaij. TM