Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4570

Datum uitspraak2008-11-14
Datum gepubliceerd2008-11-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1476 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende onderbouwing. Er is geen bepaling die eraan in de weg staat dat een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaar-arbeidsdeskundige na een door de rechtbank vernietigd besluit opnieuw rapporteren ter voorbereiding van het besluit dat na de uitspraak van de rechtbank moet volgen. Geen schending redelijke termijn.


Uitspraak

07/1476 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 januari 2007, 06/1706 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 14 november 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 22 mei 2007 heeft het Uwv ter aanvulling van het verweerschrift een rapportage in het geding gebracht van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 mei 2007. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2008. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde H. Thomassen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E. van den Brink. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, die voor haar uitval gedurende 32 uur per week werkzaam was als fysiotherapeut, ontving sedert 11 maart 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 % en nadien naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 25 tot 35 %. Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2004 de WAO-uitkering met ingang van 10 januari 2004 ingetrokken. Aan dit besluit lag ten grondslag een rapportage van 24 september 2004 van de arts F.J. Moet, die de beperkingen van appellante voortvloeiend uit haar knieklachten en klachten van de rechter arm in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) tot uitdrukking bracht, alsmede een rapportage van 9 november 2004 van de arbeidsdeskundige H.H. Middelbos, die de theoretische arbeidsongeschiktheid aan de hand van voor appellante passende functies berekende op minder dan 15 %. 1.2. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante, gericht tegen de arbeidskundige kant van de schatting, bij besluit van 24 maart 2005 ongegrond verklaard. 1.3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit bij uitspraak van 7 februari 2006 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daartoe overwoog de rechtbank dat de geschiktheid van appellante voor de functie van artsenbezoeker wegens het daaraan verbonden autorijden onvoldoende was onderbouwd en bij het ontbreken van een berekening van het maatmanloon een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15 % niet uit de gedingstukken viel af te leiden. Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen rechtsmiddel aangewend. 1.4. Met een besluit van 20 juni 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank nadat op 6 juni 2006 gerapporteerd was door de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans en op 16 juni 2006 door de bezwaar-arbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse. 2.1. In beroep heeft appellante geklaagd over overschrijding door het Uwv van de beslistermijn van artikel 87d WAO en verder betoogd dat nog steeds niet voldoende is onderbouwd dat de functie van artsenbezoeker gelet op haar beperkingen voor haar passend is. 2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de wettelijke beslistermijn heeft overschreden en dat voor die overschrijding in de gedingstukken geen rechtvaardiging is te vinden, maar geoordeeld dat dat, waar de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen consequenties verbindt aan de enkele termijnoverschrijding, niet kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit. 2.3. Met betrekking tot het aspect autorijden in de functie van artsenbezoeker heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat gemiddeld sprake zal zijn van niet meer dan 2,5 uren autorijden per dag verdeeld over verschillende ritten, waarmee de belasting in die functie de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. 3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de functie van artsenbezoeker ten onrechte is geduid. Zij heeft verder betoogd dat van een onzorgvuldige besluitvorming sprake is geweest omdat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige zijn betrokken die ook al voorafgaande aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 24 maart 2005 hadden gerapporteerd en omdat zij niet opnieuw voor een hoorzitting werd uitgenodigd. Tenslotte heeft appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 mei 2006 (LJN AX6284) het standpunt betrokken dat sprake is van een te lange duur van de besluitvorming en een proportionele schadevergoeding gevorderd. 4.1. De Raad overweegt het volgende. 4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellante voor de functie van artsenbezoeker voldoende is onderbouwd. Onbetwist is dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functie de artsenbezoeker 30 % van de werktijd invult met autorijden, neerkomend – als berekend in het arbeidskundig rapport van 16 juni 2006 – op gemiddeld 9,6 uren autorijden per week en op, eveneens gemiddeld, niet meer dan hooguit 2,5 uren per dag. Dat betekent dat geen sprake is van overschrijding van de door de verschillende bij de beoordeling betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante, als eveneens voldoende vaststaat dat het autorijden in de functie verdeeld is over meerdere ritten per dag. De inhoudelijke beschrijving van de functie van artsenbezoeker, als opgenomen in het Resultaat functiebeoordeling, vermeldt dat de functionaris 3 tot 6 bezoeken per dag aflegt. Met een gemiddeld aantal van 4,5 bezoeken per dag, die afhankelijk van klant en product een tijdsbeslag kennen variërend van 10 minuten tot een uur, is naar het oordeel van de Raad genoegzaam onderbouwd dat de duur van het autorijden in de functie van artsenbezoeker de vastgestelde medische mogelijkheden van appellante niet te boven gaat. Met welke gemiddelde snelheid de autoritten moeten worden afgelegd acht de Raad voor de beoordeling van de passendheid van de geduide functie niet van belang. 4.3. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake geweest van een onzorgvuldige besluitvorming van het Uwv. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen is er geen bepaling die eraan in de weg staat dat een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaar-arbeidsdeskundige na een door de rechtbank vernietigd besluit opnieuw rapporteren ter voorbereiding van het besluit dat na de uitspraak van de rechtbank moet volgen. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts Hofmans en de bezwaararbeidsdeskundige Willemse blijkens hun rapportages niet alleen kennis namen van de uitspraak van de rechtbank van 7 februari 2006, maar ook van alle eerder uitgebrachte medische en arbeidskundige rapporten en dat met name de bezwaararbeidsdeskundige een onderbouwing levert van de geschiktheid van de functie van artsenbezoeker die volledig ligt in de lijn van de eerdere rapportages en uitsluitend de informatie aanvult die naar het oordeel van de rechtbank ontbrak. Van de door appellante gesuggereerde vooringenomenheid is de Raad niet gebleken. Het Uwv was na de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 24 maart 2005 wegens een motiveringsgebrek niet gehouden appellante opnieuw te horen. Dat in het bestreden besluit wordt vermeld dat appellante met haar brief van 6 april 2006, waarin zij aangeeft dat zij aan de oproep voor een medisch onderzoek geen gevolg zal geven, kenbaar zou hebben gemaakt dat zij op een hoorzitting geen prijsstelt, berust naar het oordeel van de Raad op een misverstand waaraan geen gevolgen behoeven te worden verbonden. 4.4. Wat betreft de lange duur van de besluitvorming onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Voor zover appellante heeft beoogd te stellen dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, stel de Raad vast dat tussen het indienen van het bezwaarschrift op 6 december 2004 en de definitieve beslechting van het geschil, waarin de Raad in hoger beroep op 3 september 2008 uitspraak doet, nog niet een zodanige termijn is verstreken dat moet worden gesproken van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. 4.5. Gelet op het bovenstaande slaagt het de hoger beroep niet. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op14 november 2008. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. GdJ