Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4585

Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-11-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers168023 HA ZA 07-2392
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inhoud erfdienstbaarheid. Verkrijging erfdienstbaarheid door verkrijgende c.q. bevrijdende verjaring.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 168023 / HA ZA 07-2392 Vonnis van 8 oktober 2008 in de zaak van [X], wonende te [woonplaats], eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. G.H. Hermanides, tegen 1. [Y], 2. [Z], beiden wonende te [woonplaats], gedaagden in conventie, eisers in reconventie, advocaat mr. R.J.S. Houtackers. Partijen zullen hierna [X] en [Y] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 6 februari 2008 - het proces-verbaal van descente en comparitie van 21 april 2008. 1.2.Ten slotte is vonnis bepaald. 2. Het geschil en de beoordeling in conventie en reconventie 2.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn buren. [X] is eigenaar/bewoner van het perceel aan de [adres]. [Y] zijn eigenaren/bewoners van het aangrenzende perceel aan de [adres]. De perceelsgrens ligt op circa 60 centimeter uit de woning van [Y] Partijen hebben een geschil over een strook grond van circa 45 m2, dat is gelegen aan de [straat] naast de oprit van [X] en dat grenst aan het perceel van [Y] Vaststaat dat de strook grond in eigendom toebehoort aan [X]. Op de strook grond is bij notariële akte van 8 april 1922 een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten laste van het perceel van [X] en ten gunste van het perceel van [Y] De omschrijving van de erfdienstbaarheid in de akte luidt: “Tot gebruik en ten nutte van het gekochte en ten laste van het onverkocht gebleven gedeelte van nummer 1690, eigendom des verkoopers, wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg van en naar de openbare straat.” 2.2. Tussen partijen staat vast dat de strook grond al lange tijd, in ieder geval sinds de jaren zestig, in uitsluitend gebruik is bij [Y] In de jaren zestig stonden er betonnen palen met hekwerk ertussen om de percelen van partijen te scheiden. Die afscheiding, die in de jaren tachtig is vervangen door een laurierheg, stond en staat op de grens van de erfdienstbaarheid in die zin dat de strook grond visueel en qua gebruik hoort bij het perceel van [Y] Verder hebben [Y] onbetwist gesteld dat zij de strook sinds de jaren zeventig gebruiken als oprit: zij parkeren daar hun auto(‘s). De strook, die op dit moment dus in gebruik is bij [Y] als oprit, wordt naar de [straat] afgesloten door een hek. Het is voor [X] in de huidige situatie niet mogelijk om via zijn perceel op de strook grond te komen. 2.3. In 1983 hebben partijen een overeenkomst gesloten waarbij [X] de strook grond aan [Y] in bruikleen heeft gegeven teneinde daarop een carport te bouwen. Die carport is ook daadwerkelijk gebouwd door [Y] De overeenkomst bepaalt dat [X] de grond kan terugvorderen wanneer hij deze voor andere doeleinden nodig heeft, met een opzegtermijn van 3 á 4 maanden. 2.4. [X] heeft de overeenkomst bij schrijven van 29 januari 2007 opgezegd. Hij stelt deze grond te willen gebruiken om zijn oprit evenwijdig aan de perceelsgrens te leggen zodat hij een doorgang heeft naar zijn garages achter op het perceel. In deze procedure vordert hij (in conventie): A. een verklaring voor recht dat de strook grond in eigendom toebehoort aan [X]; B. [Y] hoofdelijk te veroordelen om binnen 14 dagen na dit vonnis de carport, erfafscheiding en het hek op de strook grond te verwijderen, op straffe van een dwangsom; C. De erfdienstbaarheid, zo die zou komen vast te staan, op te heffen dan wel te wijzigen zodat aan [Y] slechts recht van overpad toekomt; Met hoofdelijke veroordeling van [Y] in de proceskosten. 2.5. [Y] hebben verweer gevoerd. Zij vorderen in deze procedure (in reconventie): * Een verklaring voor recht dat het recht van erfdienstbaarheid van weg op geen enkele wijze mag worden belemmerd of ingeperkt en daarbij te verklaren dat het [Y] is toegestaan om de strook grond als oprit te gebruiken. * Te bepalen dat iedere belemmering van de erfdienstbaarheid onrechtmatig is; * [X] te verbieden de grond te gebruiken in strijd met het recht van erfdienstbaarheid en de feitelijke belemmering van de erfdienstbaarheid te verbieden, op straffe van een dwangsom. 2.6. [X] heeft bij dagvaarding allereerst betwist dat er een erfdienstbaarheid zou rusten op (een deel van) zijn perceel, nu dit volgens hem niet valt op te maken uit de notariële akte uit 1922. Hij heeft deze stelling in de conclusie van antwoord in reconventie niet meer ingenomen en stelt daarin dat er een erfdienstbaarheid bestaat. Voor zover [X] heeft bedoeld zijn eerdere stelling te handhaven, verwerpt de rechtbank deze. Blijkens de overgelegde notariële akte is een recht van erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van het perceel van [X] en ten gunste van het perceel van [Y] Gelet op de situatie ter plaatse en het debat tussen partijen is onomstreden dat de erfdienstbaarheid de strook grond betreft die thans in het geding is. 2.7. De vordering van [X] om te verklaren voor recht dat de strook zijn eigendom is, zal worden afgewezen. [Y] betwisten de eigendom van de strook grond niet en hebben dat ook nooit betwist. In die zin heeft [X] dan ook geen belang bij zo’n verklaring voor recht. 2.8. Dan komt de rechtbank toe aan de vraag wat de omvang van de erfdienstbaarheid is. [Y] hebben betoogd dat de erfdienstbaarheid het gebruik van de strook grond als oprit omvat, hetgeen door [X] is betwist. De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden volgens artikel 5:73, eerste lid, BW bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend, aldus artikel 5:73 BW. Het komt bij de uitleg van een erfdienstbaarheid aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (HR 13 juni 2003, NJ 2004/251). De rechtbank constateert dat de akte in haar bewoordingen duidelijk is: er wordt de erfdienstbaarheid van weg van en naar de openbare straat gevestigd. Gelet op het jaartal van vestiging (1922) moet de bij de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoelingen worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 733 oud BW, nu daarin (destijds) de betreffende erfdienstbaarheden specifiek waren beschreven. Artikel 733, eerste lid, oud BW bepaalt: “De erfdienstbaarheid van voetpad is het regt om te voet over eens anders land te mogen gaan.” Het derde lid: “Die van weg is het regt om er met een wagen, een rijtuig, enz. over te rijden.” De partijbedoelingen zoals die blijken uit de in de akte gebruikte bewoordingen moeten aldus worden uitgelegd dat beoogd werd om voor het perceel van (thans) [Y] een mogelijkheid te creëren om te komen en gaan (eventueel met een wagen, rijtuig, etc.) naar de openbare straat via de strook grond van (thans) [X]. Uit de bewoordingen in de akte tegen de achtergrond van de toen geldende wetteksten valt niet af te leiden dat het de bedoeling van partijen is geweest om de strook grond ook als oprit te gebruiken, in die zin dat de eigenaren van het heersende erf daarop (langdurig) mochten parkeren of verblijven. Dat het gebruik van de strook grond sinds tientallen jaren wel dat gebruik omvatte, wil niet zeggen dat de bewoordingen van de notariële akte op die (verder reikende) wijze dienen te worden uitgelegd. Er bestaat immers, naar het oordeel van de rechtbank, geen onduidelijkheid in de bewoordingen van de akte. De rechtbank concludeert dan ook dat de erfdienstbaarheid zoals deze gevestigd is, slechts het gebruik omvat om (al dan niet met een transportmiddel) van en naar de openbare weg (in dit geval de [straat]) te gaan en niet om op de strook grond te parkeren c.q. deze als oprit te gebruiken. 2.9. Dan is de vraag aan de orde of door verjaring een verder reikende erfdienstbaarheid is ontstaan. [Y] betogen dat er door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring een zelfstandige erfdienstbaarheid is ontstaan voor het gebruik van de strook grond als oprit, waarop derhalve ook langdurig mag worden geparkeerd. [X] betwist deze stelling. De rechtbank zal eerst beoordelen of een dergelijke erfdienstbaarheid is ontstaan door verkrijgende verjaring. Daarvoor is vereist (zowel onder oud als nieuw BW) bezit te goeder trouw van de erfdienstbaarheid gedurende de voor verkrijging door verjaring benodigde termijn. Dat wil zeggen dat degene bij wie het bezit is aangevangen zich krachtens erfdienstbaarheid bevoegd beschouwde en zich ook redelijkerwijs bevoegd mocht beschouwen de desbetreffende toestand te doen voorduren (artikel 3:118 BW, dat ook het op dit punt vóór 1 januari 1992 geldende recht weergeeft). Dat geval doet zich hier echter niet voor. Immers door enkele raadpleging van de registers hadden [Y] kunnen weten dat er slechts een erfdienstbaarheid van weg was gevestigd. Er is dan ook geen sprake van bezit te goeder trouw van een erfdienstbaarheid, inhoudende dat de strook grond als oprit kon worden gebruikt. Dat de grond al tientallen jaren als zodanig is gebruikt, maakt dit niet anders. Concluderend is geen zelfstandige erfdienstbaarheid verkregen voor het gebruik van de strook ten behoeve van langdurig parkeren. 2.10. Het beroep van [Y] op verkrijging van de erfdienstbaarheid via bevrijdende verjaring gaat evenmin op. Bij bezit van een erfdienstbaarheid niet te goeder trouw kan onder het huidige BW (artikel 3:105) een erfdienstbaarheid worden verkregen na ommekomst van een periode van twintig jaar. De aanvang van de verjaringstermijn ligt volgens [Y] reeds tientallen jaren terug, zodat het overgangsrecht een rol speelt. Artikel 95 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek brengt mee dat de termijn die nodig is voor verkrijging van een erfdienstbaarheid ingevolge artikel 3:105 BW niet is aangevangen vóór 1 januari 1992. De verkrijging van de erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring kan in verband met de verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 3:306 BW) daarom niet voor 1 januari 2012 plaatsvinden. Het bezit van een erfdienstbaarheid vóór 1 januari 1992 wordt dus niet meegeteld voor het bepalen van de versteken termijn. Deze regel houdt verband met het feit dat onder oud BW het niet mogelijk was om een erfdienstbaarheid te verkrijgen door middel van bevrijdende verjaring. Aldus hebben [Y] evenmin een erfdienstbaarheid van oprit verkregen via bevrijdende verjaring. 2.11. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat de bij akte gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten gunste van het perceel van [Y] en ten laste van het perceel van [X] inhoudt dat er over de strook grond (al dan niet met een vervoermiddel waaronder begrepen een auto) van en naar de openbare straat mag worden gegaan. Nu [X] de bruikleenovereenkomst, op grond waarvan het [Y] werd toegestaan om een carport te bouwen, heeft opgezegd, dienen [Y] in beginsel de carport, erfafscheiding en het hek te verwijderen. Zij hebben immers niet aangevoerd dat deze voorzieningen noodzakelijk zijn in verband met de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Voorts staat vast dat deze werken [X] belemmeren in het gebruik van de strook grond. De vraag of de rechtsvordering van [X] door bevrijdende verjaring teniet is gegaan, is niet aan de orde nu [Y] zich daarop niet hebben beroepen. 2.12. [Y] hebben betoogd dat de carport mandelig is geworden door natrekking. Ook hebben zij aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van hen te verlangen de carport af te breken. Nog daargelaten dat [X] heeft betwist dat sprake is van mandeligheid, constateert de rechtbank dat [Y] geen consequenties hebben verbonden aan deze niet onderbouwde stelling. Voor zover zij bedoeld hebben te betogen dat de omstandigheid dat de carport in (gemeenschappelijke) eigendom toebehoort aan hen, in de weg staat aan toewijzing van de vordering tot verwijdering, verwerpt de rechtbank die stelling. Zoals hiervoor overwogen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen zakelijk recht ontstaan op grond waarvan de strook grond mag worden gebruikt ten behoeve van parkeren en verblijven. Aan het persoonlijk gebruiksrecht om de strook te gebruiken voor die doeleinden alsmede voor het bouwen van een carport is een einde gekomen door opzegging van de overeenkomst uit 1983. Partijen zijn in 1983 expliciet overeengekomen om aan [Y] een persoonlijk gebruiksrecht te verlenen met het doel een carport te kunnen bouwen. Zij hebben in die overeenkomst voorzien in een opzegtermijn opdat [X] weer gebruik zou kunnen maken van de strook grond. [Y] hebben er dan ook rekening mee behoren te houden dat zij op enig moment de carport dienden af te breken wanneer [X] de strook grond voor eigen gebruik wenste aan te wenden. Nu [X] de overeengekomen opzegtermijn daarbij heeft gehanteerd, valt niet in te zien waarom verwijdering van de carport niet gevergd zou kunnen worden van [Y] 2.13. De rechtbank realiseert zich dat [Y] de beëindiging van hun uitsluitende gebruik van de strook grond ervaren als een substantiële verslechtering van de huidige situatie die al tientallen jaren bestaat. De enkele omstandigheid dat een feitelijke situatie al tientallen jaren bestaat, is echter onvoldoende voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring (zie ook HR 3 mei 1996, NJ 1996/501). Nu de strook grond in eigendom toebehoort aan [X] en geen ruimere erfdienstbaarheid is verkregen dan een erfdienstbaarheid van weg, staat het [X] vrij om het bezit van de strook terug te vorderen. Daarbij dient hij uiteraard de erfdienstbaarheid te respecteren in die zin dat hij het recht ingevolge de erfdienstbaarheid om te komen en te gaan naar de openbare straat over de strook grond, niet mag belemmeren, behoudens opheffing of wijziging van de erfdienstbaarheid (waarover hierna meer). De vordering in conventie tot verwijdering van de carport, erfafscheiding en het hek zal dus worden toegewezen. Wel zal de rechtbank hieraan een wat ruimere termijn verbinden dan de gevorderde 14 dagen. [X] heeft hoofdelijke veroordeling van [Y] gevorderd, maar hij heeft niet gesteld waarop die hoofdelijkheid is gebaseerd zodat dat deel van de vordering wordt afgewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en beperkt zoals onder “De beslissing” is aangegeven. 2.14. Dan komt de rechtbank toe aan de vordering van [X] om de erfdienstbaarheid op te heffen dan wel zodanig te wijzigen dat aan [Y] slechts een recht van overpad toekomt. [X] heeft daartoe aangevoerd dat [Y] geen redelijk belang meer hebben en ook niet meer zullen krijgen bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. [Y] kunnen de openbare weg bereiken via de achterkant van hun perceel, aldus [X]. [Y] hebben betwist dat zij geen belang hebben bij de erfdienstbaarheid. De rechter kan ingevolge artikel 5:79 BW op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen, indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat [Y] geen redelijk belang meer hebben bij uitoefening van de erfdienstbaarheid dan wel dat het niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren. In tegenstelling tot hetgeen [X] aanvoert, grenst de achterzijde van het perceel van [Y] niet aan de openbare straat. De openbare straat grenst ter plaatse aan een garage, die in gebruik is bij [Y] en op grond van uiterlijke feiten hoort bij het perceel van [Y] Zij hebben echter onbetwist aangevoerd dat de grond waarop de garage staat, in eigendom toebehoort aan hun kinderen. Op grond van deze enkele omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank al niet gezegd worden dat niet aannemelijk is dat het redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid zal terugkeren. Door deze eigendomsverhoudingen hebben [Y] niet in eigen hand of hun perceel bereikbaar blijft met de auto. De kinderen kunnen immers besluiten om de grond met daarop de garage te verkopen. De vordering tot opheffing zal daarom worden afgewezen. 2.15. De rechtbank zal de vordering tot wijziging van de erfdienstbaarheid eveneens afwijzen. [X] heeft in dat verband aangevoerd dat [Y] de strook grond niet als overpad gebruiken maar als parkeergelegenheid, opslagplaats en dat zij een hek hebben geplaatst. Een en ander strookt niet met de bedoeling van de gevestigde erfdienstbaarheid, aldus [X]. Deze omstandigheden vormen echter geen grond voor wijziging van een erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 dan wel 5:80 BW. 2.16. De rechtank zal de vorderingen in reconventie afwijzen. Zoals hiervoor is overwogen bestaat er geen grond voor een verklaring voor recht dat het gebruik als oprit is toegestaan. [Y] vorderen voorts om [X] – kort gezegd – te verbieden om de bestaande erfdienstbaarheid te belemmeren. [Y] hebben echter niet gesteld dat er sprake is van een onrechtmatig handelen in de vorm van zo’n belemmering dan wel dat sprake is van een dreigend onrechtmatig handelen. Er bestaat dan ook onvoldoende grond voor toewijzing van die vordering. Dat de vorderingen niet worden toegewezen, laat overigens onverlet dat [X], zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, de erfdienstbaarheid dient te respecteren in die zin dat hij het recht van [Y] om te komen en te gaan naar de openbare straat over de strook grond, niet mag belemmeren. De enkele omstandigheid dat [X] van plan is om vrachtwagens over de strook grond te laten rijden, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van belemmering van de erfdienstbaarheid zoals [Y] menen. Overigens geldt ook omgekeerd voor [Y] dat zij bij uitoefening van hun recht [X] zo min mogelijk overlast dienen te bezorgen, hetgeen voortvloeit uit artikel 6:74 BW. 2.17. [Y] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie en reconventie worden veroordeeld. [X] heeft verzocht om een hoofdelijke veroordeling van [Y] in de proceskosten, maar niet gesteld waarop die hoofdelijkheid is gebaseerd, zodat de rechtbank geen hoofdelijke veroordeling zal uitspreken. De kosten aan de zijde van [X] worden in conventie begroot op: - dagvaarding EUR 84,31 - overige explootkosten 0,00 - vast recht 251,00 - getuigenkosten 0,00 - deskundigen 0,00 - overige kosten 0,00 - salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00) Totaal EUR 1.239,31 En in reconventie op: - dagvaarding EUR 0,00 - overige explootkosten 0,00 - vast recht 0,00 - getuigenkosten 0,00 - deskundigen 0,00 - overige kosten 0,00 - salaris advocaat 452,00 (1,0 punten × tarief EUR 452,00) Totaal EUR 452,00 3. De beslissing De rechtbank in conventie 3.1. veroordeelt [Y] om binnen twee maanden na dit vonnis de carport, erfafscheiding en het hek op de strook grond, zoals die gearceerd is aangegeven op productie 1 bij dagvaarding, te verwijderen, 3.2. bepaalt dat [Y] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelen met het onder 3.1 bepaalde, aan [X] een dwangsom verbeuren van EUR 250,00, tot een maximum van EUR 50.000,-, 3.3. bepaalt dat deze dwangsom vatbaar zal zijn voor matiging door de rechter, voorzover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding, 3.4. veroordeelt [Y] in de proceskosten, aan de zijde van [X] tot op heden begroot op EUR 1.239,31, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, 3.5. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 3.6. wijst het meer of anders gevorderde af, in reconventie 3.7. wijst de vorderingen af, 3.8. veroordeelt [Y] in de proceskosten, aan de zijde van [X] tot op heden begroot op EUR 452,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de derde dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, 3.9. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft punt 3.5. uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2008.