
Jurisprudentie
BG4592
Datum uitspraak2008-10-30
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4011 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4011 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onvoldoende functioneren. (Negatieve) beoordeling. Eervol ontslag.
Uitspraak
07/4011 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2007, 06/3303, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van bestuur van de Universiteit Utrecht (hierna: college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2008
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.A.M. van der Zandt, als regiojurist werkzaam bij de ABVOKABO FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.J. van der Pas en prof. dr. A.W.C.A. Cornelissen, beiden werkzaam bij de Universiteit Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1954, was sinds augustus 1987 als [functie] ([vakgebied]) in dienst van de Universiteit Utrecht en verbonden aan de faculteit der Diergeneeskunde. Als gevolg van een fusie kwam hij met ingang van 1 januari 2004 te werken bij het departement [departement].
1.2. Op 12 januari 2004 had appellant een zogenoemd resultaat- en ontwikkelingsgesprek met zijn (enige) leidinggevende, M., waarnemend hoofd sector [sector]. Naast een globale weergave van de werkresultaten van appellant in 2003 werd het werkprogramma van appellant voor 2004 vastgelegd. In zijn functie was appellant belast met onderwijs en patiëntenzorg (samen 70%) en met onderzoek (30%). Inzake patiëntenzorg kwam voor appellant de nadruk te liggen bij de wetenschappelijke verantwoording vo[vakgebied] en de toxicologie van het diagnostisch laboratorium. De taak van onderzoek betrof onder andere het schrijven van een onderzoeksvoorstel door appellant.
1.3. In een soortgelijk gesprek op 1 juli 2004 sprak M. tegenover appellant zijn zorg uit over het betalen van de voor dat jaar gemaakte afspraken. Aan de orde kwam met name dat appellant te weinig initiatief toonde in zijn wetenschappelijke verantwoordelijkheid voor het laboratorium en dat er geen schot zat in het schrijven van een onderzoeks-voorstel. Appellant werd tot begin september 2004 de tijd gegeven om verbetering te tonen. Het gespreksformulier heeft appellant mede ondertekend.
1.4. In de volgende gesprekken op 23 en 30 september 2004 stelde M. vast dat appellant op de in het gesprek van 1 juli 2004 aangegeven punten geen verbetering had getoond. Voor de tijd tot eind 2004 werden nadere afspraken gemaakt - bij het schrijven van het onderzoeksvoorstel werd appellant hulp geboden - ten behoeve van een aansluitende beoordeling. Ook de van deze gesprekken opgemaakte verslagen heeft appellant mede ondertekend.
1.5. In het beoordelingsgesprek op 25 februari 2005, waarbij de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 voorlag, stelde M. vast dat appellant nog steeds onvoldoende functioneert in zijn hoofdtaak bij het laboratorium: appellant is niet beslissingsvaardig en toont geen initiatief. Geconstateerd werd voorts dat het onderzoeksvoorstel in het najaar van 2004 was gereed gekomen maar dat het onderzoek zelf stil lag. Appellant werd erop gewezen dat hij daadkrachtiger moet optreden en dat hij een actieve bijdrage moet leveren aan het onderzoek, waartoe een aantal specifieke taken werd afgesproken. Appellant werd te kennen gegeven dat over vier maanden weer een beoordeling zal plaatsvinden die tot een ontslagprocedure zou kunnen leiden. Appellant ging akkoord met het voorstel een coachingstraject te volgen dat de bij het gesprek aanwezige personeels-functionaris in gang zou zetten. De beoordeling is op 4 april 2005 vastgesteld. Appellant, die op de conceptbeoordeling van 11 februari 2005 schriftelijk had gereageerd, heeft tegen de beoordeling, die hem volgens het college per e-mail is toegezonden, geen bezwaarschrift ingediend.
1.6. In het beoordelingsgesprek op 8 september 2005 dat de periode van 1 januari 2005 tot 1 juli 2005 betrof, heeft M. aan appellant voorgehouden dat hij nog steeds onvoldoen-de functioneert. Appellant is immer nog weinig zichtbaar in het laboratorium, waardoor daar problemen zijn ontstaan, een visie die M. mede liet steunen op informatie van het hoofd van het laboratorium. De beoordeling is vastgesteld op 28 november 2005 en bij brief van 29 november 2005 aan appellant gezonden. Tegen deze beoordeling heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.7. Bij brief van 29 september 2005 is appellant bericht dat het voornemen bestaat hem met ingang van 1 maart 2006 op grond van artikel 8.4 van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU) wegens ongeschiktheid voor zijn functie ontslag te verlenen, maar dat eerst overeenkomstig artikel 8.4, zesde lid, van de CAO NU in de periode van 1 oktober 2005 tot 1 december 2005 een herplaatsingsonderzoek zal plaatsvinden, uit te voeren door Topselect van de Universiteit Utrecht. Dit onderzoek heeft niets opgeleverd.
1.8. Bij besluit van 29 november 2005 is het voornemen tot het ontslag van appellant met ingang van 1 maart 2006 ten uitvoer gelegd, met bepaling dat appellant recht heeft op een uitkering ingevolge de Bovenwettelijke Werkloosheids-regeling Nederlandse Universiteiten. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.9. Bij het bestreden besluit van 25 juli 2006 heeft het college beide bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De beoordeling van 28 november 2005
3.1.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet ook de beoordeling van 4 april 2005 in rechte aan de orde is. Indien met appellant moet worden aangenomen dat hem die beoordeling niet ter kennis is gebracht, moet gelden dat, zodra appellant van het bestaan van die beoordeling wel op de hoogte kwam, hij geen bezwaarschrift daartegen heeft ingediend. Voorts deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling van 28 november 2005 niet mede (wederom) betrekking had op het functioneren van appellant in 2004. Hoewel de lay-out van het beoordelingsformulier anders doet vermoeden, ligt dit gegeven de beoordeling van 4 april 2005, die reeds op het jaar 2004 betrekking had, niet voor de hand en kan dit uit de inhoud van het beoordelingsgesprek en de beoordeling van 28 november 2005 zelf ook niet worden afgeleid.
3.1.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank blijkens overweging 2.5 bij haar oordeel over de rechtmatigheid van de aan de orde zijnde beoordeling (over het tijdvak van 1 januari 2005 tot 1 juli 2005) de juiste, aan de vaste rechtspraak van de Raad ontleende, toets heeft aangehouden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat van die beoordeling niet kan worden gezegd dat zij op onvoldoende gronden berust. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de beoordeling, voor zover zij voor appellant negatief is op de onderdelen patiëntenzorg (wetenschappelijke verantwoordelijkheid voor het diagnostisch laboratorium) en onderzoek (het schrijven van een onderzoeksvoorstel en het op gang brengen van het onderzoek zelf), past bij de schriftelijke neerslag van de in 1.3 en 1.4 genoemde gesprekken en de in 1.5 beschreven beoordeling over het jaar 2004.
3.1.3. Appellant heeft tegen de voorliggende beoordeling aangevoerd dat het in het beoordelingsgesprek op 25 februari 2005 aan het hem voorgestelde coachingstraject niet is gerealiseerd omdat hij van de betrokken personeelsfunctionaris, anders dan hem was beloofd, niets heeft vernomen. Indien dit zo is - appellant ontkent een e-mailbericht van die functionaris te hebben ontvangen - dan moet de Raad laten gelden dat appellant zelf geen contact met die functionaris heeft opgenomen om het door hem zo gewenste traject in gang te laten zetten. Appellant heeft dit om hem moverende redenen niet gedaan. Ook heeft appellant gesteld dat de analisten van het laboratorium - anders dan het hoofd in zijn informatie aan de beoordelaar M. heeft vermeld - wel positief over hem dachten. Deze stelling heeft appellant echter niet kunnen onderbouwen met, bijvoorbeeld, schriftelijke verklaringen van die medewerkers. Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat hij te weinig tijd had om al zijn taken naar behoren te kunnen uitvoeren. De Raad stelt vast dat appellant in het vervolg op het resultaat- en ontwikkelingsgesprek op 1 juli 2004 de gelegenheid heeft gekregen tijd te schrijven om inzicht te geven in zijn werklast. Appellant heeft echter dit tijdschrijven zo fragmentarisch gedaan dat zijn leidinggevende M. er geen appellant steunende conclusies aan kon verbinden. Hetgeen appellant anderszins nog ter zake van de beoordeling heeft aangevoerd, heeft de Raad ook niet tot de overtuiging gebracht dat deze beoordeling op onvoldoende gronden berust.
3.2. Het ontslagbesluit
3.2.1. Op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU kan het college een dienst-verband uitsluitend beëindigen indien er sprake is van een redelijke grond. De Raad stelt vast dat het college in het geval van appellant deze grond heeft gevonden in zijn oordeel dat appellant ongeschikt is om zijn functie te vervullen. De Raad sluit zich aan bij de aangevallen uitspraak waarin is overwogen dat voor de rechterlijke beoordeling van dit ontslag als toetsingskader geldt dat de ongeschiktheid voor de functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie zijn vereist - moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
3.2.2. De Raad is van oordeel dat het college, gelet op de rode draad die naar voren komt uit de verschillende resultaat- en ontwikkelingsgesprekken, uit de beoordeling van 4 april 2005 en uit die van 28 november 2005 over het onvoldoende functioneren van appellant in zijn taken van patiëntenzorg en onderzoek, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant de geschiktheid voor het op goede wijze vervullen van zijn functie van [functie] mist. Anders dan appellant heeft nog betoogd kan de Raad uit de beschikbare gegevens niet afleiden dat het ontslag van appellant in feite een reorganisatieontslag is wegens bezuinigingen binnen de faculteit.
3.2.3. Uit de vastgestelde feiten leidt de Raad af dat appellant vanaf het resultaat- en ontwikkelingsgesprek van 1 juli 2004 voldoende gelegenheid is geboden zich te verbeteren. Appellant heeft echter die gelegenheid niet voldoende te baat genomen.
3.2.4. Het college was dan ook bevoegd op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU aan appellant eervol ontslag te verlenen.
3.2.5. Tot slot acht de Raad de toepassing die het college in dit geval aan artikel 8.4, zesde lid, van de CAO NU, zoals uitgewerkt in de Regeling Herplaatsingsonderzoek, heeft gegeven, juist. Appellant heeft ook te kennen gegeven dat hij over de activiteiten van Topselect tevreden was. De Raad kan dan ook de stelling van appellant niet goed plaatsen dat de periode van de inzet van Topselect wezenlijk te kort was.
4. Hetgeen de Raad tot nu heeft overwogen, brengt hem tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD