Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4597

Datum uitspraak2008-10-30
Datum gepubliceerd2008-11-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4105 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning bijzondere financiële voorziening en afbouw van de eerder toegekende toelagen. Herstel fout bestuursorgaan.


Uitspraak

07/4105 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2007, 06/2710 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris) Datum uitspraak: 30 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Jongsma, werkzaam bij de Orde van Medisch Specialisten. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.D. Jansen, werkzaam bij het ministerie van Defensie. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 21 februari 2003 heeft de staatssecretaris appellant met toepassing van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie met ingang van 1 januari 2003 als cardioloog aangesteld bij het Militair Geneeskundig Facilitair Bedrijf te Utrecht voor een periode van vijf jaar en met een werktijd van 24 uur per week. Daarbij zijn hem de volgende toelagen toegekend: - een toelage als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de Inkomstenregeling militairen (IRM) (toelage officieren-medisch specialist) van € 1.865,07 bruto per maand; - een toelage als bedoeld in artikel 7, achtste lid, van de IRM (aanvullende toelage) van € 736,22 bruto per maand; - een werving- en behoudtoelage op grond van artikel 19, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Bbbad) van € 500,00 bruto per maand. Naast deze betrekking bij het ministerie van Defensie verrichtte appellant werkzaamheden als vrij gevestigd adviseur. 1.2. Bij besluit van 11 november 2005 heeft de staatssecretaris appellant in plaats van voormelde toelagen met toepassing van artikel 62 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Ibbad) ingaande 1 januari 2003 een bijzondere financiële voorziening toegekend van € 2.107,30 bruto per maand, onder de bepaling dat het verschil met de eerder toegekende toelagen in 12 maandelijkse termijnen wordt afgebouwd. 1.3. Bij het bestreden besluit van 31 augustus 2006 heeft de staatssecretaris, onder gegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 november 2005, de terugwerkende kracht aan dit besluit ontnomen door de verlaging van de toelagen, bedoeld in artikel 7, zesde en achtste lid, van de IRM, tot bedragen die evenredig zijn aan de voor appellant geldende arbeidsduur van 24 uur per week pas te doen ingaan op 11 november 2005 en voorts bepaald dat de werving- en behoudtoelage van € 500,00 vervalt op 1 januari 2008, zijnde de datum waarop het dienstverband eindigt. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. De IRM is alleen van toepassing op militairen en niet op bij het ministerie van Defensie in dienst zijnde burgerambtenaren als appellant. Appellant had ook anderszins geen aanspraak op de (vaste) toelagen, bedoeld in het zesde en achtste lid, van artikel 7 van de IRM. De staatssecretaris heeft appellant niettemin toelagen ter hoogte van de toelagen volgens de IRM toegekend om hem wat zijn inkomsten betreft in een zelfde positie te brengen als de officieren-medisch specialisten. Op 11 mei 2005 is het Ibbad in werking getreden. In artikel 62 van dit besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de billijkheid dat vordert een geldelijke tegemoetkoming kan worden toegekend. Aangezien pas dit artikel naar de mening van de staatssecretaris een basis bood voor toekenning van beide genoemde toelagen aan appellant, heeft hij bij zijn primaire besluit van 11 november 2005 dit artikel toegepast. Verder heeft de staatssecretaris daarbij de hoogte van deze toelagen gebracht op een niveau dat overeenstemt met de omvang van de arbeidsbetrekking van appellant. Volgens de staatssecretaris is op dit punt bij het besluit van 21 februari 2003 een fout gemaakt die pas bij een in 2005 ingesteld accountants-onderzoek aan het licht is gekomen. 3.2. De Raad stelt vast dat appellant bij het besluit van 21 februari 2003 van de staatssecretaris toelagen zijn toegekend. Weliswaar is aan dit besluit overleg tussen partijen voorafgegaan over aard en duur van het dienstverband van appellant en droeg dit overleg wellicht in bepaalde opzichten het karakter van onderhandelingen, maar de Raad acht in de gegeven omstandigheden geen grond aanwezig voor het oordeel dat de toelagen (ook) zijn vastgelegd in een tussen partijen afgesloten overeenkomst. Nog daargelaten dat van een dergelijke overeenkomst uit de gedingstukken ook niet is gebleken, is daarbij van belang dat voor toekenning van de toelagen alle aanleiding bestond omdat appellant anders zonder goede grond achtergesteld zou worden ten opzicht van officieren-medisch specialisten. In wezen ging het in 2003 om niets anders dan om analoge toepassing van het zesde en achtste lid van artikel 7 van de IRM. Daaraan doet niet af dat de staatssecretaris zich bij die toekenning niet realiseerde dat voor de hoogte van de toelagen rekening moest worden gehouden met de beperkte omvang van het dienstverband. 3.3. Wat dit laatste betreft wijst de Raad erop dat in artikel 3, derde lid, van het Inkomstenbesluit militairen (IBM), voor zover hier van belang, is bepaald dat op inkomsten die niet tot de bezoldiging behoren slechts aanspraak bestaat voor de tijd dat aanspraak bestaat op bezoldiging. Onder inkomsten vallen ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van het IBM alle bedragen waarop de militair aanspraak kan maken bij of krachtens het IBM. In overeenstemming hiermee volgt uit artikel 7, eerste lid, van de - op het IBM berustende - IRM dat de aanspraak op de toelagen is gerelateerd aan de werktijden. 3.4. In dit licht aanvaardt de Raad de stelling van de staatssecretaris dat bij het besluit van 21 februari 2003 een fout is gemaakt. Immers, in de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de zienswijze dat de staatssecretaris appellant hogere toelagen heeft willen toekennen dan welke aan officieren-medisch specialisten konden worden toegekend. 3.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 juni 2003, LJN AN8625) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. 3.6. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende reden aanwezig om te oordelen dat het bestreden besluit in het licht van bovenstaande norm niet genomen mocht worden. De totale vermindering aan bruto toelagen bedraagt ongeveer € 494,00 per maand, welke vermindering wordt afgebouwd in een periode van 12 maanden. Tegen deze afbouwregeling heeft appellant volgens zijn uitdrukkelijke stelling geen bezwaar. Nu het dienstverband op 1 januari 2008 is geëindigd, ziet de vermindering op een periode van ruim twee jaar, waarbij dan nog één jaar sprake is van een geringere vermindering. De belangen van appellant worden daardoor niet in die mate geraakt dat geoordeeld zou moet worden dat het bestreden besluit in rechte niet houdbaar is. 3.7. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008. (get.) J.G. Treffers. (get.) K. Moaddine. HD