
Jurisprudentie
BG4626
Datum uitspraak2008-11-06
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2355 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2355 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek FPU-regeling en bijna tegelijkertijd sollicitatie naar nieuwe functie. Afwijzing voor functie. Appellant heeft in de loop van de sollicitatie-procedure zijn aanvraag om FPU niet ingetrokken. Terughoudende rechterlijke toets.
Uitspraak
07/2355 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2007, 05/2595 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Zoon en M. Dijkstra-Looij, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was aangesteld in vaste dienst bij de gemeente Amsterdam en was laatstelijk werkzaam in de functie van [functie] bij de afdeling [naam afdeling] van de dienst Gemeentewaterleidingen.
1.2. Tijdens een loopbaangesprek in maart 2001 met het hoofd van de sector Inspectie heeft appellant te kennen gegeven dat hij voornemens is om met ingang van 28 maart 2003 met de FPU te gaan. Bij brief van 9 april 2001 heeft appellant het verzoek ingediend om per genoemde datum gebruik te mogen maken van de FPU-regeling. Op 28 maart 2002 heeft appellant een FPU-aanvraag bij het ABP ingediend.
1.3. Appellant heeft op 12 maart 2002 gesolliciteerd naar de nieuwe functie van account-manager bij de afdeling Marketing en Verkoop. Na het voeren van een briefwisseling en enkele gesprekken heeft het college bij besluit van 11 september 2002 geweigerd appellant in die functie te benoemen op de grond dat appellant in maart 2001 heeft meegedeeld dat hij, vanwege het bereiken van de leeftijd van 61 jaar, per 1 april 2003 gebruik zal maken van de FPU-regeling.
1.4. Bij het bestreden besluit van 11 mei 2005 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 september 2002 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het standpunt ten grondslag gelegd dat, met het oog op de continuïteit in de functie en gezien de vereiste investering in een commerciële opleiding, het dienst-belang beter is gediend bij een kandidaat die langere tijd voor de functie beschikbaar is dan appellant.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 11 mei 2005 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant, die per 1 april 2003 daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de FPU-regeling, heeft ook in hoger beroep naar voren gebracht dat hij meermaals te kennen heeft gegeven dat hij van de FPU-regeling zou afzien als hij in de door hem geambieerde functie zou worden geplaatst. Naar de mening van appellant zijn de door het college voor de afwijzing gebruikte argumenten van continuïteit en het moeten volgen van een opleiding oneigenlijke argumenten. Appellant ambieert niet meer aanstelling in de functie van accountmanager en verzoekt de Raad het college in het ongelijk te stellen en hem een schadevergoeding toe te kennen ter compensatie van de financiële gevolgen van de gemiste promotie.
3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat, waar het gaat om de beoordeling van een kandidaat in het kader van een sollicitatieprocedure en de vergelijking van diens kwaliteiten met die van andere kandidaten, aan het bevoegd gezag een grote mate van vrijheid moet worden gelaten. De rechterlijke toetsing van de uitkomst van het afwegingsproces, tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt, kan slechts een terughoudende zijn.
4.2. Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant in de loop van de sollicitatie-procedure zijn aanvraag om FPU niet heeft ingetrokken. Ook na het besluit van 11 september 2002 is appellant niet van de aanvraag om FPU teruggekomen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij binnen de dienst Gemeentewaterleidingen had kenbaar gemaakt van de aanvraag te willen afzien, zou hij in de geambieerde functie worden benoemd, maar dat is niet schriftelijk vastgelegd. Gelet hierop mocht het college ervan
uitgaan dat appellant op 1 april 2003 met FPU zou gaan en mocht het college, gelet op de continuïteit en de investering die een opleiding voor de functie met zich brengt, rekening houden met het feit dat appellant de geambieerde functie nog maar korte tijd zou kunnen vervullen.
4.3. Het college heeft in de loop van de procedure met betrekking tot de eis van een commerciële opleiding uiteengezet dat bij het opzetten van de functie accountmanager bij de afdeling Marketing en Verkoop nog werd uitgegaan van een zuiver commerciële functie. De bij deze functie behorende vacaturetekst laat dit zien. Daarvan uitgaande acht de Raad het voor de hand liggen dat, gelet op appellants technische achtergrond, een commerciële opleiding in zijn geval noodzakelijk werd geacht om de geambieerde functie goed te kunnen vervullen. Dat van de opleidingsvereisten, zoals door het college is erkend, uiteindelijk niet veel terecht is gekomen, omdat het college later de functie minder commercieel heeft ingevuld, brengt niet mee dat de aanvankelijke gestelde eisen, zoals appellant stelt, oneigenlijk zouden zijn.
5. Gezien het vorenstaande moet de Raad met de rechtbank concluderen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid tot zijn besluit, om appellant niet in de functie van accountmanager aan te stellen, heeft kunnen komen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD