
Jurisprudentie
BG4680
Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800918/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800918/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (voorheen: Bergschenhoek; hierna: het college) [bedrijf appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsvoering op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en de zaken die met deze bedrijfsvoering verband houden van het perceel te verwijderen.
Uitspraak
200800918/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 06/4326 en 07/2195 van de rechtbank Rotterdam van 27 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (voorheen: Bergschenhoek; hierna: het college) [bedrijf appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsvoering op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en de zaken die met deze bedrijfsvoering verband houden van het perceel te verwijderen.
Bij besluit van 11 november 2005 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 januari 2006, verzonden op 8 februari 2006, heeft het college het verzoek van [appellant] vrijstelling te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 26 juni 2006, verzonden op 27 juni 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] tegen het besluit van 11 november 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 26 september 2006 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 31 januari 2006 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 mei 2007 heeft het college, opnieuw beslissend, het door [appellant] tegen het besluit van 25 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2007, verzonden op 28 december 2007, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 26 september 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [appellant] tegen het besluit van 9 mei 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.M. Huijgens, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en C. Steenhoven, ambtenaar in dienst van de gemeente Lansingerland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat het gebruik van het perceel door [appellant] met het bestemmingplan in strijd is met artikel III.1, lid A, onder I, onderdeel a, van het bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge artikel I.1, lid I, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Oosteindseweg-Hoeksekade" (hierna: het bestemmingsplan) is het doel van het plan een juridisch kader te scheppen voor de instandhouding en uitbreiding van een agrarisch kassengebied.
Ingevolge artikel III.1, lid A, onder I, onderdeel a, zijn de op de kaart als "Agrarische doeleinden, kassen -Ak-" aangegeven gronden bestemd voor de uitoefening van glastuinbouwbedrijven, met de daarbij behorende agrarische bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen, kassen, andere bouwwerken, open terreinen, watergangen en kavelwegen.
Ingevolge artikel III.1, lid B, onder I, voor zover thans van belang, mogen op de in lid A I, onder I, bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd.
Ingevolge artikel IV.1, lid I, onder 1, is het verboden de in het plan begrepen gronden - voor zover zij onbebouwd blijven - anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming, een en ander met inachtneming van het bepaalde in artikel I.1.
Ingevolge artikel IV.1, lid II, onder 1, is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming, een en ander met inachtneming van het bepaalde in artikel I.1.
Ingevolge artikel IV.1, lid III, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid I, indien strikte toepassing van het voorschrift leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.3. Wat betreft de handhaving wenst [appellant] een verdergaande vernietiging van het besluit op bezwaar van 26 september 2006 en betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Hij stelt dat een beroep kan worden gedaan op het in artikel VI.2, lid II, van de voorschriften van het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht.
2.3.1. Het betoog faalt. Ingevolge het derde lid van artikel VI.2 is het in het eerste en tweede lid neergelegde overgangsrecht niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het toen geldende bestemmingsplan. Niet in geschil is dat, zoals de rechtbank reeds in de uitspraak van 27 juni 2006 in zaak nr. 05/6089 heeft overwogen, het gebruik van het perceel als autoherstelplaats in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan "Oosteindsepolder", waarin aan het perceel ook een agrarische bestemming was toegekend. Er kon dan ook reeds daarom geen beroep op het overgangsrecht worden gedaan.
2.4. De conclusie is dat het college dan ook terzake handhavend kon optreden.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid kon besluiten tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen ten aanzien van het gebruik van het perceel voor een autoherstelplaats. Hij stelt dat aan zijn belangen onvoldoende gewicht is toegekend. Verder wijst hij erop dat, nu het college ten aanzien van overtredingen van het bestemmingsplan door andere bedrijven niet wordt opgetreden, het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel.
2.5.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Anders dan [appellant] voorstaat, mag slechts onder bijzondere omstandigheden van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college per afzonderlijk door [appellant] genoemd geval voldoende heeft gemotiveerd waarom dat niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. De door [appellant] bedoelde situaties betreffen locaties die worden geregeld door een ander bestemmingsplan. Verder is alleen aan de [locatie 1] en [locatie 2] sprake van garageactiviteiten. In het laatste geval is onweersproken gebleven dat de activiteiten in overeenstemming met het bestemmingsplan zijn. Wat betreft het perceel [locatie 1], is vast komen te staan dat het, anders dan het perceel van [appellant], niet in een glastuinbouwconcentratiegebied ligt, en dat dichtbij een perceel reeds een bedrijfsbestemming heeft. Mocht er sprake zijn van een illegale situaties dan zal het college, naar het ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld, daar ook tegen optreden dan wel zal het onderzoeken of kan worden overgegaan tot legalisering. Zo is ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten van de [firma] door het college ter zitting toegelicht dat het bedrijf weliswaar op agrarische grond wordt uitgeoefend, maar dat de bestemming zal worden gewijzigd in een bedrijfs- en woonbestemming. Geen aanleiding bestaat verder voor het oordeel dat de rechtbank de eerst in beroep genoemde gevallen ten onrechte niet heeft beschouwd als gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat handhaving in dit geval onevenredig is.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.6. Ten aanzien van de weigering vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, bestaat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verlenen van vrijstelling in het onderhavige geval niet mogelijk is. Gezien artikel IV.1, lid III, in samenhang met lid I, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt slechts indien het gaat om onbebouwde grond en indien strikte toepassing van het voorschrift leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd, vrijstelling verleend.
Voor zover [appellant] heeft gewezen op gelijke gevallen, waarin het college anders zou hebben beslist, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die gevallen in het plangebied van een ander bestemmingsplan liggen. Niet gebleken is dat de voorschriften daarvan gelijk zijn aan die in het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
163-530.