Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4687

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806605/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 11 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 juli 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806605/2. Datum uitspraak: 12 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 juli 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghoudster heeft nadere stukken ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 oktober 2008, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. S. van der Hoek en M. Sengers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. De verandering van de inrichting ziet op het bouwen van een mestopslagloods. Ter zitting is door het college gesteld dat [verzoekers] geen spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat de vergunning voor de bouw van de mestopslagloods reeds is verleend. Volgens het college leidt schorsing van het bestreden besluit niet tot schorsing van de bouwvergunning en kan schorsing daarom niet leiden tot verhindering van de bouw van de loods. De voorzitter overweegt dat het spoedeisend belang van [verzoekers] is gelegen in het feit dat schorsing van het bestreden besluit ertoe leidt dat de mestopslagloods, hoewel deze loods wel mag worden gebouwd, niet in gebruik mag worden genomen. In zoverre hebben [verzoekers] wel degelijk een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. 2.3. [verzoekers] voeren aan dat het niet mogelijk is om, zoals dat in het bestreden besluit is gebeurd, in één besluit zowel een veranderingsvergunning te verlenen, als de voorschriften behorende bij de - bij het besluit van 18 mei 2007 verleende - revisievergunning te wijzigen. Anders dan [verzoekers] betogen, is dit - zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 juni 2004 in zaak nr. 200304011/1 - echter niet in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. 2.4. [verzoekers] voeren aan dat, nu in de mestopslagloods mestdroging zal plaatsvinden, het college de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Richtlijn) had moeten betrekken bij de beslissing op de aanvraag om veranderingsvergunning. 2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het de Richtlijn niet hoefde te betrekken bij de beslissing op de aanvraag om veranderingsvergunning. Het college voert in dat kader aan dat de Richtlijn alleen van toepassing is wanneer in de inrichting mestverwerking plaatsvindt. Mestverwerking is in de Richtlijn gedefinieerd als 'toepassing van een basistechniek of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen'. In de inrichting vindt slechts opslag van mest plaats waarbij op een natuurlijke manier water uit mest verdampt. De opslag van mest in de mestopslagloods kan daarom niet worden aangemerkt als mestverwerking. Reeds hierom is de Richtlijn niet van toepassing op deze inrichting, aldus het college. Subsidiair voert het college, onder verwijzing naar het deskundigenrapport dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening op 25 augustus 2008 heeft uitgebracht in het kader van een ander bij de Afdeling aanhangig geding over de inrichting, aan dat - indien de opslag van mest toch moet worden aangemerkt als mestverwerking in de zin van de Richtlijn - in de Richtlijn is vermeld dat deze niet van toepassing is op vormen van mestverwerking die geïntegreerd in de stal plaatsvinden. Volgens het college moet, zoals ook in het deskundigenbericht is geconcludeerd, de opslag van mest in de mestopslagloods dan worden aangemerkt als een vorm van mestverwerking die geïntegreerd in de stal plaatsvindt. Ook gelet hierop is de Richtlijn niet van toepassing op deze inrichting, aldus het college. 2.4.2. Het standpunt dat het enkel opslaan van mest in een loods niet kan worden gelijkgesteld met of worden aangemerkt als mestverwerking in de zin van de Richtlijn, komt de Voorzitter juist voor. Dat in de aanvraag om vergunning is vermeld dat de mest in de loods op natuurlijke wijze wordt gedroogd, maakt dat - anders dan [verzoekers] ter zitting hebben betoogd - niet anders. Wanneer aangenomen zou moeten worden dat wel mestverwerking in de zin van de Richtlijn plaatsvindt, deelt de Voorzitter het standpunt van het college dat dit zou moeten worden aangemerkt als een vorm van mestverwerking die geïntegreerd plaatsvindt. Gezien het voorgaande acht de voorzitter aannemelijk dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Richtlijn niet van toepassing is en reeds daarom bij de beslissing op de aanvraag om veranderingsvergunning niet behoefde te worden betrokken. 2.5. [verzoekers] voeren aan dat in de mestopslagloods niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat in deze loods ongedroogde mest wordt opgeslagen. Volgens hen volgt uit het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij dat slechts de opslag van gedroogde mest als beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. 2.5.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, samen met de bijlage bij deze regeling, voor zover hier van belang, moet met het in tabel 1 van de bijlage genoemde BREF Intensieve veehouderij rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installatie betreft. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, samen met de bijlage bij deze regeling, voor zover hier van belang, moet met de in tabel 2 van de bijlage genoemde Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening worden gehouden, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. 2.5.2. Niet in geschil is dat de inrichting niet is aan te merken als een gpbv-installatie als bedoeld in de Wet milieubeheer. Het college was daarom niet verplicht om bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met het BREF Intensieve veehouderij. In plaats daarvan was het college op grond van artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, verplicht met de Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee en varkenshouderij rekening te houden. In deze oplegnotitie is vermeld dat voor de opslag van mest de eisen in het Besluit landbouw milieubeheer zijn gebaseerd op het toepassen van de beste beschikbare technieken. Niet in geschil is dat de mestopslagloods voldoet aan de eisen die het Besluit landbouw milieubeheer aan de opslag van mest stelt. De voorzitter ziet onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunde mestopslagloods gebaseerd is op de beste beschikbare technieken. 2.6. [verzoekers] voeren aan dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is omdat het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.2 vereist dat mestopslag op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater dient plaats te vinden, terwijl de mestopslagloods op minder dan 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater is aangevraagd. Het opnemen van dit voorschrift komt daarom neer op een weigering van de gevraagde vergunning hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer, aldus [verzoekers]. 2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de conclusie van [verzoekers] dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, gebaseerd is op de onjuiste veronderstelling dat de opslag van mest niet op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater plaats kan vinden. Het enkele feit dat de mestopslagloods op minder dan 5 meter vanaf de insteek van het oppervlakte water is aangevraagd en vergund, leidt er niet toe dat de opslag van mest niet op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater plaats kan vinden, aldus het college. In hetgeen [verzoekers] aanvoeren en de ter zitting gegeven toelichting dat de opslag van mest niet op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlakte water zal kunnen plaatsvinden, ziet de voorzitter onvoldoende aanknopingspunten om voorlopig tot de conclusie te komen dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. 2.7. Voor zover [verzoekers] zich tot slot niet kunnen verenigen met de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden, overweegt de voorzitter als volgt. De verandering van de inrichting waarvoor vergunning is verleend brengt met zich dat qua geluid zes keer per jaar een hoger geluidniveau in de dagperiode plaatsvindt vanwege de afvoer van mest met behulp van vrachtwagens en een kraan of shovel. Niet aannemelijk is echter dat dit geluidniveau zodanig is dat geen vergunning zou kunnen worden verleend. In zoverre bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van der Zijpp voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008 262-570.