Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4689

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807192/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 12 augustus 2008, kenmerk 2008/31143, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Helden (hierna: de raad) bij besluit van 18 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Locatie Stox".


Uitspraak

200807192/2. Datum uitspraak: 12 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 augustus 2008, kenmerk 2008/31143, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Helden (hierna: de raad) bij besluit van 18 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Locatie Stox". Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2008, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 oktober 2008, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.T.J. van Zandvoort, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door P.H.J. Maessen en ing. M.P.M. van Pol, ambtenaren in dienst van de gemeente, en door ir. H.D. Koppen, werkzaam bij ARCADIS. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het plan voorziet hoofdzakelijk in de nieuwbouw van 56 woningen op de locatie Stox, die is gelegen tussen bestaande woonbebouwing en een industrieterrein aan de noordelijke rand van de kern Panningen. Het plangebied is in de huidige situatie overwegend onbebouwd en in gebruik als grasland. 2.3. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe voert hij met name aan dat hij vreest dat het plan zal leiden tot een toename van de bestaande wateroverlast aan de oostzijde van de Loosteeg, waaraan zijn woning is gelegen. Hierbij wijst hij erop dat de gronden ten westen van de Loosteeg zullen worden opgehoogd. Voorts stelt hij dat het hemelwater door het hoogteverloop in het plangebied niet naar het voorziene retentiebassin, maar naar de Loosteeg zal afstromen. De noodvoorziening van de bestaande greppel langs de Loosteeg is volgens hem in dit verband ontoereikend. Gelet hierop is volgens hem ten onrechte niet in het kader van het plan volledig inzichtelijk gemaakt hoe het hemel- en rioolwater in het plangebied zal worden afgevoerd. [verzoeker] stelt dat de zogenoemde waterparagraaf gebreken vertoont en wijst daarbij op het door hem ingebrachte rapport van Landslide Milieuadviesbureau. 2.3.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) dient in de plantoelichting een beschrijving te worden neergelegd van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding, de zogenoemde waterparagraaf. Blijkens de plantoelichting is een waterparagraaf opgesteld op basis van waterhuishoudkundig onderzoek. Aan de hand daarvan heeft overleg plaatsgevonden met het waterschap Peel en Maasvallei, dat ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten van het plan een positief advies heeft gegeven. In het door [verzoeker] ingebrachte rapport van Landslide Milieu-adviesbureau ziet de voorzitter vooralsnog geen aanknopingspunten voor de verwachting dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het plan in strijd met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro 1985 is vastgesteld en goedgekeurd. In dat rapport is de waterparagraaf beoordeeld aan de hand van het nadien opgestelde rioleringsplan. De aanleg en inrichting van het hemel- en rioolwaterafvoersysteem betreft evenwel een aspect van uitvoering van het bestemmingsplan. In het kader van de onderhavige procedure ligt de vraag voor of het bestemmingsplan in de weg staat aan de beoogde hydrologisch neutrale uitvoering ervan. [verzoeker] heeft dit vooralsnog niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de raad de bestaande wateroverlast ter plaatse van de Loosteeg erkent en dat in het plan is voorzien in een retentiebassin ter voorkoming van een toename van de wateroverlast ten gevolge van de realisering van het plan. Ter plaatse van de desbetreffende gronden met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "uitsluitend retentievoorzieningen toegestaan" zijn ingevolge artikel 9, lid A, van de planvoorschriften uitsluitend retentievoorzieningen ten behoeve van de voor het plan benodigde waterberging toegestaan. Voorts zijn geen beperkende bepalingen opgenomen met betrekking tot de diepte van het retentiebassin. Gelet hierop kan de omvang van het retentiebassin worden aangepast aan de retentiebehoefte en kan bij de aanleg en inrichting van het hemel- en rioolwaterafvoersysteem rekening worden gehouden met de hoogteverschillen in en nabij het plangebied. 2.4. [verzoeker] betoogt voorts dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet had kunnen concluderen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarbij voert hij onder meer aan dat hij twijfelt aan de inhoud en de uitvoerbaarheid van het compensatieplan voor de gewone dwergvleermuis en de grijze grootoorvleermuis en dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen kennis had genomen van de toestemming voor dit compensatieplan. Ook voert hij aan dat ten onrechte geen ontheffing op basis van de Flora- en faunawet is gevraagd voor de laatvlieger. 2.4.1. Volgens de plantoelichting is uit onderzoek gebleken dat bebouwing van het plangebied zou leiden tot aantasting van het foerageergebied van de gewone dwergvleermuis en de grijze grootoorvleermuis. Voor de gewone dwergvleermuis is het plangebied na herinrichting geschikt als foerageergebied. De aantasting van het leefgebied van de grijze grootoorvleermuis zou evenwel van blijvende aard zijn. Voorts zou een vaste migratieroute voor deze soort verdwijnen. In verband hiermee is een ontheffing gevraagd op basis van de Flora- en faunawet, die ten tijde van de vaststelling van het plan reeds was verleend. Ten behoeve van deze ontheffing is een compensatieplan opgesteld. Ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit was vanwege de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit toestemming verleend voor aanpassing van het compensatieplan in verband met de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp. In dit licht heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat het bestemmingsplan in de weg staat aan de uitvoering van het compensatieplan. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de Flora- en faunawet in verband met de aanwezigheid van de laatvlieger aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dienaangaande heeft de raad ter zitting toegelicht dat de laatvlieger niet is aangetroffen bij het veldonderzoek ten behoeve van het plan, zodat ervan is uitgegaan dat het plangebied niet een vaste rust- of verblijfplaats van de laatvlieger betreft. 2.5. Ten slotte stelt [verzoeker] dat voor de nieuwe woningen niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Volgens hem is bij de bepaling van de hindercontouren vanwege het nabijgelegen industrieterrein ten onrechte uitgegaan van de geldende milieuvergunningen van de bestaande bedrijven. Hierbij wijst hij erop dat ter plaatse bedrijvigheid is toegelaten tot en met categorie 5 als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure), ten aanzien waarvan op grond van die brochure een aan te houden afstand van 1000 meter wordt aanbevolen. Gelet hierop vreest hij tevens dat de bestaande bedrijven door het plan in hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. 2.5.1. Ter zitting is gebleken dat op basis van het geldende bestemmingsplan voor industrieterrein Panningen ter plaatse bij recht bedrijven in categorie 3 en 4 en eerst na vrijstelling bedrijven in categorie 5 als bedoeld in de VNG-brochure zijn toegelaten. Niet in geschil is dat in de bestaande en nieuwe situatie niet wordt voldaan aan de aan te houden afstand van 300 meter, die op grond van de VNG-brochure ten hoogste wordt aanbevolen ten opzichte van bedrijven in categorie 4. Blijkens de plantoelichting zijn de nieuwe woningen geprojecteerd buiten de hindercontouren behorende bij de geldende milieuvergunningen van de thans aanwezige bedrijven op het industrieterrein Panningen, zodat het plan geen belemmering vormt voor de bestaande bedrijfsvoering en de uitbreidingsruimte die op basis van de geldende milieuvergunningen is toegelaten. Gelet hierop ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de thans aanwezige bedrijven door het plan onevenredig in hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. Ten aanzien van het woon- en leefklimaat voor de nieuwe woningen is ter zitting vanwege de raad toegelicht dat onderzoek is uitgevoerd naar de maximale cumulatieve geluidsbelasting vanwege het industrieterrein in de bestaande situatie en in geval van de realisering van de door Bruynzeel gewenste uitbreidingsplannen. In beide situaties wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Gelet hierop ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gewaarborgd. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijking van de aanbevolen afstanden in de VNG-brochure in dit geval onvoldoende is gemotiveerd. 2.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd in de bodemprocedure zal leiden tot het oordeel dat het college geen goedkeuring aan het plan heeft kunnen verlenen, zodat aanleiding bestaat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Van der Heijden voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008 516.