Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4698

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708684/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap N.V. Waterbedrijf Groningen een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van maximaal 19.800.000 m3 grondwater op het winveld, plaatselijk bekend als winveld Onnen, te Onnen ten behoeve van de drinkwatervoorziening. Dit besluit is op 6 november 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200708684/1. Datum uitspraak: 19 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Milieufederatie Groningen, gevestigd te Groningen, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap N.V. Waterbedrijf Groningen een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van maximaal 19.800.000 m3 grondwater op het winveld, plaatselijk bekend als winveld Onnen, te Onnen ten behoeve van de drinkwatervoorziening. Dit besluit is op 6 november 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Milieufederatie Groningen (hierna: de Milieufederatie) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2008, waar de Milieufederatie, vertegenwoordigd door mr. drs. G. Smits, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, en R.B.C.J. Burkunk, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is ter zitting als partij gehoord N.V. Waterbedrijf Groningen, vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. De vergunning vervangt de eerder bij besluit van 6 maart 1972 verleende vergunning voor het onttrekken van eveneens maximaal 19.800.000 m3 grondwater per jaar. De aanleiding voor de vergunning is dat het gebied waarin de winputten zijn gesitueerd ten dele is aangewezen als noodbergingsgebied voor hoog water waardoor bijna alle winputten bij maximale inlating onder water komen te staan. In verband daarmee dienen deze winputten hetzij te worden opgehoogd, hetzij verplaatst. Ten behoeve van de vergunningverlening is een milieueffectrapport opgesteld. In het milieueffectrapport zijn de effecten van drie alternatieve winsituaties beoordeeld en beschreven. Voor de aangevraagde situatie is gekozen voor het voorkeursalternatief. 2.2. De Milieufederatie betoogt dat de motivering van het college voor het vergunnen van het in het milieueffectrapport uitgewerkte voorkeursalternatief in plaats van het meest milieuvriendelijke alternatief tekort schiet, waardoor volgens haar het besluit niet met de benodigde zorgvuldigheid is voorbereid en er geen zorgvuldige afweging van de betrokken belangen, in dit geval natuur en financiën, heeft plaatsgevonden. Zij betoogt in dit verband ten eerste dat het college ten onrechte heeft gesteld dat de voordelen van het meest milieuvriendelijke alternatief voor de natuur beperkt zijn. Volgens de Milieufederatie heeft het college, kort samengevat, bij zijn overwegingen niet alle relevante effecten voor het herstel van kwelafhankelijke natuur betrokken. De Milieufederatie betoogt voorts dat ten onrechte is gesteld dat keuze voor het meest milieuvriendelijke alternatief gepaard zou gaan met hoge kosten. Volgens haar is bij de afweging van de kosten ten onrechte niet betrokken dat, kort samengevat, de kosten een afschrijvingstermijn van 25 jaar hebben, de kosten kunnen worden verdisconteerd in de prijs van het drinkwater, en ook bij het voorkeursalternatief op termijn kosten voor zuivering zouden moeten worden gemaakt. Ook zou bij de bepaling van de kosten ten onrechte niet in overweging zijn genomen dat het meest milieuvriendelijke alternatief ook landbouwkundige voordelen kent, hetgeen financiële voordelen biedt. 2.2.1. Uit het milieueffectrapport volgt, voor zover hier van belang, dat de onderzochte varianten ten opzichte van de autonome ontwikkeling, in het geval de winsituatie ongewijzigd wordt voortgezet, in meerdere of mindere mate positief scoren op een aantal onderzochte milieuaspecten, waaronder het aspect herstel van kwelafhankelijke natuur, en neutraal op de overige aspecten. Variant 2 wordt als milieuvriendelijker beschouwd dan het aangevraagde voorkeursalternatief (variant 3), onder andere omdat bij variant 2 een groter herstel van kwel in het Drentse Aa-dal optreedt. Variant 2 is daarom aangemerkt als het meest milieuvriendelijke alternatief. Deze conclusies zijn niet bestreden. Voorts blijkt uit het milieueffectrapport dat de kwaliteit van het gewonnen water in variant 2, het meest milieuvriendelijke alternatief, minder is dan in variant 3, het voorkeursalternatief, ten gevolge van hoge concentraties methaan, ammonium en mangaan. In verband daarmee zou het water bij variant 2 aanvullend gezuiverd moeten worden, waardoor de kosten naar schatting 3 tot 4 miljoen euro hoger zijn dan bij variant 3. Ook is de winningszekerheid blijkens het milieueffectrapport groter in variant 3, als gevolg van grotere spreiding van de winputten. Om deze redenen heeft N.V. Waterbedrijf Groningen variant 3, het voorkeursalternatief, aangevraagd. 2.2.2. Ingevolge artikel 7.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, vermeldt de motivering van een besluit in ieder geval: a. de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieueffectrapport beschreven gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het besluit betrekking heeft; b. hetgeen is overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven. 2.2.3. De Afdeling constateert dat het college in de motivering van het bestreden besluit is ingegaan op de milieugevolgen van het aangevraagde alternatief. Voorts heeft het college in het bestreden besluit weergegeven wat het heeft overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven. In zoverre is er voldaan aan de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 7.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De Afdeling overweegt dat het college dient te beslissen op basis van de aanvraag, en dat noch uit de redactie, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7.37 van de Wet milieubeheer kan worden afgeleid dat een vergunning voor het gekozen, uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar, alternatief moet worden geweigerd omdat een milieuvriendelijker alternatief bestaat. De Milieufederatie heeft niet betwist dat de aangevraagde variant in milieuhygiënisch opzicht aanvaardbaar is. Derhalve geeft hetgeen de Milieufederatie naar voren brengt geen aanleiding voor de opvatting dat de vergunning voor het aangevraagde alternatief onrechtmatig is verleend. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. De Milieufederatie betoogt dat het college door niet te kiezen voor het meest milieuvriendelijke alternatief in strijd handelt met de in het Provinciaal Omgevingsplan van de provincie Groningen (hierna: POP Groningen) opgenomen beleidslijn, dat de nadelige effecten van grondwaterwinning op de omgeving dienen te worden geminimaliseerd, bijvoorbeeld door aanpassing van de winning en/of het oppervlaktewaterbeheer. Voorts zou deze keus volgens de Milieufederatie in strijd zijn met afspraken in het Raamconvenant Hunze en Drentse Aa, waarover in het POP Groningen is vermeld dat de provincie zich ervoor zal inzetten dat deze zullen worden nagekomen. In het convenant zijn afspraken gemaakt over de grondwaterwinning in het gebied van de Hunze en de Drentse Aa, onder meer gericht op het herstel van processen als stroming, meandering, overstroming en kwel, op een duurzame combinatie van functies, in het bijzonder natuur en landschap en drinkwaterwinning, en waar mogelijk beperking van de nadelige effecten van drinkwaterwinning op natuur en landschap. 2.3.1. Ingevolge artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding, voor zover hier van belang, stellen provinciale staten een provinciaal plan vast, waarin de hoofdlijnen van het ten aanzien van de waterhuishouding in de provincie te voeren beleid zijn aangegeven. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet wordt bij het verlenen of wijzigen of intrekken van de vergunning rekening gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.3.2. Het plan als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding is opgenomen in het POP Groningen. Het college betoogt dat het grondwaterbeleid van de provincie Groningen, zoals is vermeld in het POP Groningen, erop is gericht dat het zoete grondwater bij voorrang gebruikt wordt voor de drinkwatervoorziening, en dat de vergunningverlening aan N.V. Waterbedrijf Groningen daarmee in overeenstemming is, aangezien de vergunning betrekking heeft op grondwaterwinning ten behoeve van de drinkwaterbereiding. Volgens het college is er geen strijd met het uitgangspunt dat de nadelige gevolgen van grondwaterwinning voor de omgeving zoveel mogelijk worden geminimaliseerd, noch met de afspraken in het Raamconvenant Hunze en Drentse Aa, aangezien de grondwaterwinning volgens het aangevraagde voorkeursalternatief tot een verbetering van de effecten op de omgeving leidt. De Afdeling ziet, mede gelet op het milieueffectrapport en het deskundigenbericht, geen aanleiding om aan de juistheid van dit betoog te twijfelen. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning in strijd is met het POP Groningen of met de in het Raamconvenant Hunze en Drentse Aa gemaakte afspraken. Dat de positieve effecten voor het milieu bij uitvoering van variant 2, het meest milieuvriendelijke alternatief, groter zouden zijn maakt dat niet anders. De beroepsgrond faalt. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008 159-539.