Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4712

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801366/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 september 2006, medegedeeld bij brief van 5 oktober 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Hunsel, thans Leudal, (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om planschadevergoeding afgewezen.


Uitspraak

200801366/1. Datum uitspraak: 19 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 februari 2008 in zaak nr. 07/ 1267 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Leudal. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 september 2006, medegedeeld bij brief van 5 oktober 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Hunsel, thans Leudal, (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om planschadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 februari 2008, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2008, waar het college, vertegenwoordigd door M.A.N. Gerards, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college vrijstelling verleend op grond van artikel 19 van de WRO ten behoeve van de aanleg van een golfbaan op een gedeelte van het perceel dat is gelegen achter de woning van [appellanten] aan de [locatie] te [plaats]. Voordien waren de desbetreffende gronden grotendeels bestemd voor "Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden". 2.2. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.3. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 2.4. Het college heeft de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding gebaseerd op het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van augustus 2006. De SAOZ heeft hierin aangegeven dat, als gevolg van de grote tussenliggende afstand van minimaal 160 m, van de golfbaan in zijn huidige vorm en opzet in feitelijke zin geen duidelijk merkbare nadelige invloed uitgaat op het object van [appellanten]. In planologisch opzicht ontbreekt, gelet op de bestaande gebruiksmogelijkheden van het tussengelegen gebied, elke relatie tussen de golfbaan en het object van [appellanten]. Niet gebleken is dat dit advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel anderszins gebreken vertoont. 2.5. In beroep bij de rechtbank zijn [appellanten] opgekomen tegen de volgens hen onvoldoende motivering van het primaire besluit en het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze besluiten voldoende waren gemotiveerd en dat kon worden uitgegaan van een afstand van 160 m tussen de woning van [appellanten] en het perceel waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft. In hoger beroep voeren [appellanten] nog slechts aan dat deze buffer van 160 m zodanig gering en transparant is dat de nadelige effecten voor hun perceel daardoor niet worden weggenomen. Zij hebben deze stelling echter op generlei wijze onderbouwd, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college het advies van de SAOZ aan zijn besluit tot afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding ten grondslag mocht leggen en deze afwijzing in het besluit op bezwaar mocht handhaven. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008 164/18-230.