Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4721

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801826/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend om het pand aan de [locatie] van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.


Uitspraak

200801826/1. Datum uitspraak: 19 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Enschede, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/518 van de rechtbank Almelo van 13 februari 2008 in het geding tussen: [wederpartijen], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend om het pand aan de [locatie] van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Bij besluit van 30 maart 2007 heeft het college de door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 maart 2007 vernietigd en verstaan dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2008, hoger beroep ingesteld. [wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 13a, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Enschede 2006 ex artikel 2 van de Huisvestingswet (hierna: de Huisvestingsverordening) is het verboden om zonder een omzettingsvergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge artikel 13b, tweede lid, verlenen burgemeester en wethouders de omzettingsvergunning tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad groter is dan het met de onttrekking aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning zou leiden tot een inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft. Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders met betrekking tot de toepassing van voorgaand lid nadere regels stellen. 2.2. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college ter uitwerking van artikel 13b, vierde lid, van de Huisvestingsverordening de beleidsregel "Nadere regels beperking onzelfstandige bewoning per buurt/straat" (hierna: de beleidsregel) vastgesteld. In de beleidsregel is voor de buurt Tubantia-Toekomst, waarin het pand aan de [locatie] ligt, een percentage van 4,1% vastgesteld als het maximaal toegestane percentage aan onzelfstandige woonruimte. Volgens het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 december 2006 heeft het college na ontvangst van de aanvraag van [vergunninghouder] geconstateerd dat het actuele percentage aan onzelfstandige woonruimte in de buurt Tubantia-Toekomst 3,7% bedraagt, zodat de aanvraag van [vergunninghouder] overeenkomstig de beleidsregel kon worden toegewezen. 2.3. Volgens de rechtbank is het college, door bij de bepaling van de in de beleidsregel vervatte norm uit te gaan van het wijkniveau in plaats van het straat- of postcodeniveau, buiten de reikwijdte van het in artikel 13b, derde lid, van de Huisvestingsverordening neergelegde begrip "omgeving" getreden. Derhalve is de beleidsregel volgens de rechtbank niet in overeenstemming met artikel 13b van de Huisvestingsverordening en kwam het hierop gebaseerde besluit van het college van 30 maart 2007 voor vernietiging in aanmerking. 2.4. Het college betoogt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het de beleidsregel niet aan het besluit van 30 maart 2007 ten grondslag had mogen leggen. Anders dan in andere gemeenten, is in Enschede ervoor gekozen om voor de omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte geen vaste norm per straat te hanteren, maar een specifiek per buurt vastgestelde norm, waarbij de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerde indeling in buurten wordt gevolgd. Volgens het college zou een per straat vastgestelde norm niet tot het in Enschede gewenste resultaat leiden, aangezien Enschede kilometers lange straten met meer dan duizend adressen kent. Indien zich een bijzondere situatie voordoet waarin de beleidsregel niet voorziet, zoals een ongewenste clustering van onzelfstandige woonruimte in één straat, kan overeenkomstig artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden afgeweken van de beleidsregel, aldus het college. 2.4.1. Bij de totstandkoming van de beleidsregel zijn alle buurten in Enschede onderzocht op negatieve effecten op de woon- of leefomgeving die direct of indirect worden veroorzaakt door kamergewijze verhuur. Naar aanleiding van dat onderzoek zijn de buurten in vier categorieën verdeeld. Voor de categorie buurten waar tijdens het onderzoek geen overlast of risico van overlast is geconstateerd, zijn geen beperkingen aan de omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte opgelegd. Voor de overige drie categorieën, waartoe de buurt Tubantia-Toekomst behoort, is per buurt een maximaal toegestaan percentage aan onzelfstandige woonruimte vastgesteld. Op basis daarvan worden aanvragen voor een omzettingsvergunning toe- of afgewezen. In een aantal gevallen is op het niveau van een straat een maximumpercentage als norm vastgesteld, omdat de kamergewijze verhuur zich in de betrokken straat zwaarder manifesteert dan in de rest van de buurt. 2.4.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, verzet het in artikel 13b, derde lid, van de Huisvestingsverordening neergelegde begrip "omgeving" zich niet tegen de vaststelling in de beleidsregel van een norm op buurtniveau met daarnaast, waar nodig, de vaststelling van een norm op straatniveau. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college bij de vaststelling van de beleidsregel buiten de reikwijdte van het in artikel 13b, derde lid, van de Huisvestingsverordening neergelegde begrip "omgeving" is getreden. Het betoog slaagt. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van het college van 30 maart 2007 beoordelen, voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen. 2.6. Volgens de beleidsregel was er in het algemeen geen beletsel om de aanvraag van [vergunninghouder] toe te wijzen, aangezien het voor de buurt Tubantia-Toekomst vastgestelde maximumpercentage aan onzelfstandige woonruimte nog niet was bereikt. Dit zou anders zijn indien ten aanzien van het pand aan de [locatie] vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van een omzettingsvergunning in dit concrete geval zal leiden tot een inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de betrokken omgeving. [wederpartijen] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is. Het betoog dat kamergewijze verhuur van het pand aan de [locatie] aan vijf studenten, gezien de levensstijl van studenten, tot geluidsoverlast en andere vormen van hinder zal leiden en dat de waarde van de omliggende huizen hierdoor zal dalen, is daartoe onvoldoende. Dit geldt te meer nu zich op de [locatie], de daarachter gelegen Tubantiastraat en in een straal van vijftig meter vanaf laatstgenoemde straat geen andere panden bevinden waarin kamers worden verhuurd. De aangevoerde omstandigheden kunnen evenmin worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die tot een afwijking van de beleidsregel nopen. Deze omstandigheden moeten worden geacht te zijn betrokken bij de vaststelling van de beleidsregel, nu de daarin neergelegde normen zijn gebaseerd op de effecten die kamergewijze verhuur heeft op de woon- en leefomgeving in de desbetreffende buurt of straat. Het betoog faalt. 2.7. De stelling van [wederpartijen] dat het pand aan de [locatie], gezien de grootte van de kamers, niet geschikt zou zijn voor kamergewijze verhuur, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien de indeling van het pand, gelet op artikel 13b, derde lid, van de Huisvestingsverordening, geen grond kan opleveren voor de weigering van een omzettingsvergunning. 2.8. Het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van het college van 30 maart 2007 is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 februari 2008 in zaak nr. 07/518; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Pikart-van den Berg voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008 350-582.