Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4725

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801138/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Vlaardingen (hierna: de raad) bij besluit van 29 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Holy-Noord" (hierna: het plan).


Uitspraak

200801138/1. Datum uitspraak: 19 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant] en anderen, wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Vlaardingen (hierna: de raad) bij besluit van 29 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Holy-Noord" (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2008, beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door R.A.M. Halkes, en het college, vertegenwoordigd door drs. K.P. Spannenburg, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de raad, vertegenwoordigd door drs. B.C. Hendrikse en J. Stolk, ambtenaren in dienst van de gemeente, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. [appellant] en anderen richten zich tegen de gedeeltelijke goedkeuring van de in artikel 4, derde lid, sub a, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voor het toestaan van een derde bouwlaag voor de woningenreeks aan de Johanna Naberkade 1 tot en met 34 (hierna: de woningenreeks). 2.3. Ingevolge artikel 4, derde lid, sub a, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2 sub b betreffende de subbestemming W(a) voor het toestaan van een derde bouwlaag, met dien verstande dat: 1. de hoogte van de derde bouwlaag maximaal 3 meter mag bedragen; 2. de voor- en de achterzijde van de derde bouwlaag tenminste 2 meter terug moet liggen ten opzichte van de voor- respectievelijk achtergevellijn; 3. enerzijds een goede samenhang bestaat tussen de derde bouwlaag en de hoofdmassa én anderzijds tussen de vormgeving van de derde bouwlaag en de architectonische ritmiek van de aangrenzende bebouwing; en mits: 4. de derde bouwlaag zowel uit stedenbouwkundig als architectonisch oogpunt toelaatbaar is; 5. geen onevenredige schaduwwerking optreedt; 6. er geen onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden ontstaat. Bij het bestreden besluit heeft het college goedkeuring onthouden aan de voorwaarden genoemd onder de nummers 3 en 4 in artikel 4. 2.4. [appellant] en anderen voeren als procedureel bezwaar aan dat zij eerst in een laat stadium, namelijk op 19 oktober 2005, kennis hebben kunnen nemen van het voornemen om in het plan de mogelijkheid van een derde bouwlaag op te nemen. Ook zijn volgens hen ten onrechte hun reacties omtrent een derde bouwlaag in het kader van een eerdere - echter niet afgeronde - procedure op grond van artikel 19 van de WRO, door de raad niet betrokken in de besluitvorming. 2.4.1. De procedure voor het vaststellen van het plan is ingevolge de WRO aangevangen met de terinzagelegging van het ontwerp van dat plan op 8 juni 2006. [appellant] en anderen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen en hebben van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemmingsplanprocedure onjuist is gevoerd. Het betoog faalt. 2.5. [appellant] en anderen betogen dat het college vanuit stedenbouwkundig en architectonisch oogpunt goedkeuring aan artikel 4, derde lid, sub a, aanhef en sub 1, 2, 5 en 6, had behoren te onthouden. In dit verband stellen [appellant] en anderen dat miskend is dat de stedenbouwkundig ontwerper van de wijk "De Vlaardingse Vaart" (hierna: de wijk), waarin de woningenreeks is gelegen, niet heeft ingestemd met dakopbouwen voor de woningenreeks. Volgens [appellant] en anderen heeft het college bovendien de visie van de architect van de woningenreeks niet of onvoldoende betrokken in de besluitvorming. Ook is in de ogen van [appellant] en anderen sprake van willekeur, nu blijkens de gemeentelijke reactie op een informatiebijeenkomst een derde bouwlaag op gelijksoortige woningen aan de nabijgelegen Aletta Jacobskade een ongewenste ontwikkeling is. Ook hebben [appellant] en anderen ter zitting aangevoerd dat in een aantal nabijgelegen straten ten noorden van de woningenreeks dakopbouwen in het plan slechts zijn toegestaan tot een hoogte van 2,8 meter. 2.5.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college stilgestaan bij een mogelijke afbreuk aan het stedenbouwkundig concept van de wijk en bij een mogelijke aantasting van het architectonisch ontwerp van de woningenreeks. In dit verband heeft het gewicht toegekend aan het feit dat in artikel 4, derde lid, sub a, onder 1 en 2, stedenbouwkundige randvoorwaarden zijn opgenomen voor de realisatie van een derde bouwlaag, te weten een maximale hoogte van 3 meter en een terugliggende voor- en achterzijde ten opzichte van de voor- en achtergevellijn. Verder heeft het college van belang geacht dat geen sprake is van monumenten of van een beschermd stadsgezicht. De Afdeling stelt op grond van het verslag van een met de stedenbouwkundig ontwerper gevoerd overleg vast dat, anders dan [appellant] en anderen lijken te veronderstellen, deze in beginsel niet tegen eventuele uitbreiding van de woningenreeks met een derde bouwlaag is, daargelaten dat de raad niet gebonden is aan de opvatting van de stedenbouwkundige. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de architectonische toelaatbaarheid beoordeeld moet worden bij de welstandstoets in het kader van concrete bouwplannen. Wat betreft de gestelde willekeur, moet worden geoordeeld dat daarvan geen sprake is, nu het plan, anders dan [appellant] en anderen kennelijk menen, ook een derde bouwlaag mogelijk maakt voor die woningen aan de Aletta Jacobskade waarvoor dezelfde bestemming "Woondoeleinden (aaneengesloten)" geldt als voor de woningenreeks. Ten aanzien van de door [appellant] en anderen gemaakte vergelijking met dakopbouwen op nabijgelegen locaties ten noorden van de woningenreeks, heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat voor de daar bedoelde dakopbouwen met een hoogte van 2,8 meter reeds bouwvergunningen waren verleend en het plan beoogt die situatie met een maatbestemming vast te leggen. Die hoogte is niet maatgevend voor de voorziene dakopbouwen op de woningenreeks, waarvoor is aangesloten bij een hoogte van 3 meter, die voor bouwlagen gangbaar is. Ook in dit opzicht is derhalve van willekeur geen sprake. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de criteria in artikel 4, lid 3, sub a, voor zover goedgekeurd, voldoende waarborgen bieden voor een goede stedenbouwkundige inpassing van eventuele dakopbouwen. Het betoog faalt. 2.6. [appellant] en anderen voeren verder tegen de in artikel 4, derde lid, sub a, opgenomen vrijstellingsbevoegdheid aan dat met dakopbouwen op de woningenreeks onevenredige schaduwwerking zal optreden op de percelen aan de Annie Romein-Verschoorkade. Voorts betogen zij dat een derde bouwlaag een ontoelaatbare vermindering betekent van privacy en van uitzicht voor bewoners aan de Annie Romein-Verschoorkade. Ook voeren [appellant] en anderen aan dat voor bewoners van de woningenreeks zelf die geen dakopbouw wensen, gelet op de lichtkoepels in hun dak, die een bijzondere functie vervullen, een ontoelaatbare vermindering van lichtinval en van zicht ontstaat als op de naastgelegen woning of woningen wel een dakopbouw wordt gerealiseerd. 2.6.1. Het college heeft zijn standpunt dat geen sprake is van onevenredige schaduwhinder gebaseerd op een bezonningsonderzoek van 14 november 2007, dat uitgaat van een maximale benutting van de mogelijkheid tot vrijstelling voor een derde bouwlaag, en daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van stedelijk gebied. [appellant] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom het college zich niet op het bezonningsonderzoek had mogen baseren. Dat het onderzoek, naar zij stellen, onjuist zou zijn weergegeven in zowel een planbeschrijving als in de reactie op de zienswijzen en dat de gemeentelijke informatie niet zou stroken met de door hen overgelegde animatie en foto's, doet, wat daar ook van zij, thans niet ter zake, nu het college zich blijkens het bestreden besluit slechts heeft gebaseerd op het onderzoek zelf en [appellant] en anderen ter zitting hebben aangegeven de juistheid van dat onderzoek niet te betwisten. 2.6.2. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een mogelijke uitbreiding van de woningenreeks met een derde bouwlaag weliswaar leidt tot enige aantasting van privacy en uitzicht van de bewoners van de woningen aan de Annie Romein-Verschoorkade maar niet in onevenredige mate. Anders dan [appellant] en anderen stellen, heeft het college zijn standpunt wel onderbouwd. In het bestreden besluit is van belang geacht dat de totale hoogte van de woningenreeks beperkt blijft tot 9 meter, dat een relatief ruime afstand van tenminste 20 meter bestaat tussen de woningenreeks en de Annie Romein-Verschoorkade en dat ingevolge de planvoorschriften de voor- en achterzijde van een derde bouwlaag tenminste 2 meter terug moet liggen ten opzichte van de voor- respectievelijk achtergevellijn. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat de woningenreeks in een stedelijk gebied ligt en dat in een dergelijke omgeving geen sprake is van een ongebruikelijke afstand tussen de Annie Romein-Verschoorkade en de mogelijke derde bouwlaag op de woningenreeks. Ook heeft het college gewicht toegekend aan het gegeven dat in zijn algemeenheid geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. De Afdeling acht het standpunt van het college, gelet op het voorgaande, niet onredelijk. 2.6.3. Wat betreft de door [appellant] en anderen gestelde nadelige gevolgen voor lichtinval en zicht voor bewoners van de woningenreeks zelf heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is van woningen in een stedelijk gebied en dat de afstand tussen de bestaande lichtkoepels en mogelijke dakopbouwen 1 meter blijft. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat in het kader van een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 4, derde lid, sub a, van de planvoorschriften nog een individuele belangenafweging dient plaats te vinden aan de hand van een concreet bouwplan. Weliswaar hebben de lichtkoepels, zoals [appellant] en anderen hebben aangevoerd, een functie voor de lichtinval in de woningen, doch het college heeft zich, gelet op de resterende afstand tussen de lichtkoepels en mogelijke dakopbouwen aan één zijde van die koepels, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een ontoelaatbare vermindering van lichtinval en zicht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, naar namens de raad ter zitting is aangegeven, een lichtkoepel slechts een functie heeft voor daglichttoetreding en niet voor rechtstreekse zonlichttoetreding en ook niet gelijkgesteld kan worden met een raam. 2.6.4. De conclusie is dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] en anderen gestelde nadelige gevolgen van een derde bouwlaag wat betreft schaduwwerking en vermindering van privacy, zicht en lichtinval, niet zodanig zijn dat de raad in de belangenafweging hier meer gewicht aan had moeten toekennen dan aan het belang bij de mogelijkheid tot woninguitbreiding. Het betoog faalt. 2.7. [appellant] en anderen betogen voorts dat de in artikel 4, derde lid, sub a, opgenomen vrijstellingsmogelijkheid onder de voorwaarden genoemd onder 1,2, 5 en 6, ten onrechte is goedgekeurd. Nu bij het bestreden besluit goedkeuring is onthouden aan de voorwaarden onder 3 en 4, wordt volgens hen niet of in mindere mate veiliggesteld dat eventuele derde bouwlagen op de woningenreeks in een acceptabele vorm worden uitgevoerd. 2.7.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van de WRO mogen voorschriften uitsluitend worden gesteld voor zover zij nodig zijn in verband met de bestemming, terwijl de bestemming van de in het plan begrepen grond uitsluitend mag worden aangewezen voor zover dit nodig is ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. 2.7.2. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de in artikel 4, derde lid, sub a, aanhef en onder 3 en 4, opgenomen voorwaarden als welstandscriteria moeten worden beschouwd en als zodanig niet thuishoren in de genoemde bepaling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2005 in zaak nr. 200400745/1, kunnen, gelet op artikel 10 van de WRO, in een bestemmingsplan in beginsel geen welstandsnormen worden opgenomen omdat deze in het algemeen de voor een bestemmingsplan benodigde ruimtelijke relevantie missen. Er bestaat geen aanleiding hier anders over te oordelen. Het architectonisch acceptabel uitvoeren van een derde bouwlaag op de woningenreeks betreft uitvoeringsaspecten van het plan. Ingevolge de Woningwet dienen concrete bouwplannen getoetst te worden aan redelijke eisen van welstand, zodat bedoelde aspecten langs die weg aan de orde kunnen komen. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen heeft het college in redelijkheid goedkeuring kunnen verlenen aan de in artikel 4, derde lid, sub a, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheid, onder de in 1, 2, 5, en 6 van die bepaling genoemde voorwaarden. Het betoog faalt. 2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 4, derde lid, sub a, opgenomen vrijstellingsbevoegdheid, voor zover goedgekeurd, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Boermans lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008 429-583.