Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4732

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801267/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Liesveld (hierna: de raad) bij besluit van 10 april 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Groot-Ammers".


Uitspraak

200801267/1. Datum uitspraak: 19 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Liesveld (hierna: de raad) bij besluit van 10 april 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Groot-Ammers". Tegen dit besluit heeft [appellant] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2008. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Liesveld namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A. Haanstra, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. [appellant] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken", ter plaatse van het gebied ten oosten van zijn woning aan [locatie], voor zover daarop tevens de medebestemming "Molenbiotoop" rust (hierna: het plandeel). Hij betoogt dat de maximumbouwhoogte voor woningen binnen het plandeel in strijd is met de provinciale Goedkeuringscriteria Molenbiotoop (hierna: de Goedkeuringscriteria). In dit verband voert [appellant] aan dat, nu sprake is van een molenbiotoop die valt in zowel stedelijk gebied als buitengebied, er in het bestreden besluit ten onrechte van uit is gegaan dat slechts de in de Goedkeuringscriteria opgenomen norm voor de binnenstedelijke situatie van toepassing is. Een juiste toepassing van deze criteria leidt tot een maximumbouwhoogte van 6,63 meter, terwijl onder de uitwerkingsregels behorend bij de bestemming "Woondoeleinden uit te werken" woningen worden toegestaan met een bouwhoogte van maximaal 10 meter, aldus [appellant]. 2.3. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat de molenbiotoop in twee plangebieden valt, dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" een maximumbouwhoogte is opgenomen volgens de berekening in de Goedkeuringscriteria voor het buitengebied en dat in het voorliggende plan "Groot-Ammers" de maximumbouwhoogte volgens de berekening in de Goedkeuringscriteria voor het stedelijk gebied is verankerd, welk gebied wordt begrensd door de weg Graafland. Daarmee voldoet het plan volgens het college aan de Goedkeuringscriteria. 2.4. Artikel 1 van de Goedkeuringscriteria luidt als volgt: "Voor traditionele windmolens moeten de vrije windvang en het zicht op de molen voldoende zijn gegarandeerd. Daartoe dienen ruimtelijke plannen aan de volgende voorwaarden te voldoen: A) Binnen de straal van 100 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, mag geen bebouwing worden opgericht of beplanting aanwezig zijn, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek (1 op 100 regel); B) Binnen de straal van 100 tot 400 meter gerekend vanuit het middelpunt van de molen, moet voor wat betreft bebouwing en beplanting het volgende zijn geregeld: 1. In het buitengebied mag de maximale hoogte niet meer bedragen dan 1/100 van de afstand tussen bouwwerk/beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek (1 op 100 regel); 2. In het stedelijk gebied mag de maximale hoogte van bebouwing/beplanting niet hoger zijn dan 1/30 van de afstand tussen bouwwerk/beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek (1 op 30 regel); 3. In geval de molenbeschermingszone zowel stedelijk als buitengebied omvat geldt het volgende: Molen in stedelijk gebied: Tot de grens van het buitengebied geldt de 1 op 30 regel. De maximaal toegestane bebouwings-/beplantingshoogte op deze grens wordt in het buitengebied horizontaal doorgetrokken tot daar, waar op grond van de berekening voor het buitengebied een grotere hoogte kan worden toegestaan (1 op 100 regel, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek). Molen in buitengebied: Tot de grens van het stedelijk gebied geldt de 1 op 100 regel, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek. De maximaal toegestane bebouwings- en beplantingshoogte op deze grens is het vertrekpunt voor de 1 op 30 lijn (vanaf dit punt dient een schuine lijn te worden getrokken met een stijging van telkens 1 meter hoogte per 30 meter afstand)." 2.5. Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en sub c, van de uitwerkingsregels behorend bij de bestemming "Woondoeleinden uit te werken" mag de goothoogte van de woningen niet meer dan 6 meter zijn en de hoogte niet meer dan 10 meter. 2.6. Het plandeel ligt binnen een straal van 400 meter gerekend vanuit het middelpunt van de nabijgelegen molen aan de Molenkade, zodat de Goedkeuringscriteria dienen te worden toegepast. 2.7. Artikel 24 van de planvoorschriften luidt, voor zover van belang, als volgt: "Doeleindenomschrijving 1. De op de plankaart voor molenbiotoop aangewezen gronden zijn bestemd voor de bescherming en instandhouding van het zicht op en het functioneren van de molen ten behoeve waarvan de bestemming op de plankaart is opgenomen. Voorrangsregeling 2. Binnen het onder 1 bedoelde mag, in afwijking van hetgeen elders in deze voorschriften is bepaald, de bouwhoogte van bouwwerken niet meer zijn dan 1 m boven de onderste punt van de verticaal staande wiek. Voor iedere 100 m in het buitengebied vermeerderd met 1 m voor iedere 30 m gerekend vanaf de zuidelijke grens van de Graafland." 2.8. Anders dan [appellant] stelt, heeft de raad met de opname van artikel 24, tweede lid, in de planvoorschriften zich er rekenschap van gegeven dat in het onderhavige geval sprake is van een combinatie van stedelijk en buitengebied zoals bedoeld in artikel 1, sub B, onder 3, van de Goedkeuringscriteria. Gelet op deze voorrangsregeling kan [appellant] dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat voor de woningen die kunnen worden opgericht binnen de molenbiotoop een maximumbouwhoogte geldt van 10 meter. 2.9. Het vorenstaande neemt niet weg dat artikel 24, tweede lid, gelet op de formulering daarvan, niet in overeenstemming is met de Goedkeuringscriteria, terwijl dit blijkens het vaststellingsbesluit wel was beoogd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de zinsnede in die bepaling dat de bouwhoogte van bouwwerken niet meer mag zijn dan 1 meter boven de onderste punt van de verticaal staande wiek, niet overeenkomt met de regeling in de Goedkeuringscriteria. Voor zover het artikel aldus moet worden gelezen dat de hoogte niet meer mag zijn dan 1 meter boven de onderste punt van de verticaal staande wiek voor iedere 100 meter in het buitengebied, vermeerderd met 1 meter voor iedere 30 meter gerekend vanaf de noordelijke grens van de Graafland, is, naar ter zitting door het college ook is erkend, niet duidelijk dat de afstand van 100 meter moet worden gerekend vanaf het middelpunt van de molen en dat binnen de straal van 100 meter gerekend vanaf dit middelpunt geen bebouwing mag worden opgericht hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek. 2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring aan het plandeel te onthouden. 2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 27 november 2007, kenmerk PZH-2007-605606, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken" en de medebestemming "Molenbiotoop", ter plaatse van het gebied ten oosten van het perceel [locatie]; III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel; IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit; V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 690,62 (zegge: zeshonderdnegentig euro en tweeënzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Boermans lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008 429-583.