
Jurisprudentie
BG4743
Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801625/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801625/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) [appellant sub 2] gelast binnen een termijn van tien dagen na verzending van dit besluit de onzelfstandige verhuring en de exploitatie van de verblijfsinrichting in het pand [locatie] te [plaats] te beëindigen. Deze termijn is verlengd tot 20 oktober 2006. Bij het niet voldoen aan deze last wordt éénmalig een dwangsom van € 7.500,00 verbeurd.
Uitspraak
200801625/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1257 van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) [appellant sub 2] gelast binnen een termijn van tien dagen na verzending van dit besluit de onzelfstandige verhuring en de exploitatie van de verblijfsinrichting in het pand [locatie] te [plaats] te beëindigen. Deze termijn is verlengd tot 20 oktober 2006. Bij het niet voldoen aan deze last wordt éénmalig een dwangsom van € 7.500,00 verbeurd.
Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2008, verzonden op 5 februari 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 februari 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 maart 2008 heeft het college de bezwaren met betrekking tot de hoogte van de opgelegde last onder dwangsom gegrond verklaard en de hoogte daarvan vastgesteld op € 3.750,00.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en mr. R. Oosterhuis, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [directeur] zijn verschenen.
2. Overwegingen
Op het hoger beroep van [appellant sub 2]
2.1. De aangevallen uitspraak is verzonden op 5 februari 2008, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is begonnen op 6 februari 2008 en geëindigd op 18 maart 2008.
2.2. Het hoger beroepschrift is op 19 maart 2008 per fax verzonden en is derhalve niet binnen de termijn ingediend. De stelling dat de overschrijding zou zijn veroorzaakt door de slechte gesteldheid van haar directeur kan [appellant sub 2] niet baten, nu deze omstandigheid voor haar rekening komt.
2.3. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.
Op het hoger beroep van het college
2.4. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 augustus 2006 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] zonder vergunning als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2 van de Huisvestingsverordening Rotterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) de begane grond en de eerste en tweede verdieping van de woning in het pand [locatie] heeft omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte en dat het pand zonder vergunning als bedoeld in artikel 7.a.2 van de Bouwverordening Rotterdam 1993 (hierna: de Bouwverordening) in gebruik was als verblijfsinrichting. In het pand waren voor zes personen slaapplaatsen aanwezig. In het besluit van 26 februari 2007 heeft het college wat betreft de hoogte van de dwangsom overwogen dat niet is gebleken dat deze niet in redelijke verhouding staat tot het beoogde doel, te weten het beëindigen van de illegale situatie.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het feit dat [appellant sub 2] grotendeels aan de last heeft voldaan aanleiding had moeten zien de hoogte van de dwangsom te matigen. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de beoogde werking van de last onder dwangsom zag op de (on)veiligheid van het pand en dat dat aspect na het aanbrengen van de gevraagde voorzieningen en het vertrek van één van de huurders niet of nauwelijks meer in geding was.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanleiding had moeten zien de hoogte van de dwangsom te matigen omdat [appellant sub 2] grotendeels aan de last had voldaan. In dat verband betoogt het college dat het beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom en dat de rechter dat terughoudend dient te toetsen. Verder heeft het college aangevoerd dat bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde dwangsom is gekeken naar de totale huuropbrengsten van het pand per maand en dat dat bedrag, conform het gevoerde beleid, met zes is vermenigvuldigd.
2.7. Het betoog slaagt. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] de Huisvestingswet, de Huisvestingsverordening en de Bouwverordening heeft overtreden. Het handhavingsbesluit van 1 augustus 2006 is er op gericht deze overtredingen binnen de begunstigingstermijn op te heffen. De aard en omvang van die overtredingen bepalen de hoogte van de dwangsom. Het college heeft de hoogte van de dwangsom gebaseerd op de totale huuropbrengst van het pand per maand en deze conform vaste handelwijze met een factor zes vermenigvuldigd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot deze hoogte van de dwangsom heeft kunnen komen.
De omstandigheid dat [appellant sub 2] na het verstrijken van de begunstigingstermijn maar voorafgaand aan de beslissing op bezwaar de illegale situatie ongedaan heeft gemaakt, maakt het opleggen van de last onder dwangsom bij het besluit van 1 augustus 2006 niet alsnog onrechtmatig. In de omstandigheid dat vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn reeds grotendeels aan de last was voldaan behoefde het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding te zien de dwangsom te matigen. De last onder dwangsom is er immers op gericht de overtreder ertoe te bewegen vóór het einde van de begunstigingstermijn zelf een einde aan de illegale situatie te maken. De gevolgen van het niet volledig aan de last voldoen komen dan ook voor rekening en risico van de overtreder, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de gestelde begunstigingstermijn, zoals de rechtbank onweersproken heeft overwogen, niet onredelijk kort was.
2.8. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 26 februari 2007 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Het besluit van 26 maart 2008 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
2.10. Het besluit van 26 maart 2008 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. De Afdeling ziet ondanks de in dit besluit opgenomen voorwaarde, dat het besluit vervalt indien de aangevallen uitspraak ter uitvoering waarvan het is genomen in hoger beroep wordt vernietigd, toch aanleiding het daartegen ingestelde beroep gegrond te verklaren en om dit besluit uit een oogpunt van rechtszekerheid te vernietigen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2008 in zaak nr. 07/1257;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 maart 2008 gegrond;
VI. vernietigt het besluit van 26 maart 2008 van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
307.