Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4746

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801713/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hout- en groenafvalversnipperingsbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801713/1 Datum uitspraak: 19 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hout- en groenafvalversnipperingsbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.A.H. Dijkema, mr. R. Orie en ing. W.J. van der Veen, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als belanghebbende ter zitting gehoord. 2. Overwegingen Wettelijk kader 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Bestemmingsplan 2.2. [appellanten] betogen dat de procedure voor bestemmingswijziging van het perceel waarop de inrichting is gelegen, niet goed is doorlopen en dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Nu het bestreden besluit is genomen voor de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke Ordening (Stb. 2008, 180), mocht het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking nemen. De beroepsgrond faalt. Geluidgrenswaarden 2.3. [appellanten] vrezen geluidhinder van de inrichting. Zij stellen dat onvoldoende rekening wordt gehouden met het landelijke karakter van de omgeving van de inrichting. Ook is volgens hen ten onrechte de geluidnormering alleen afgestemd op de dichtstbijzijnde woningen en niet op de dichterbij gelegen tuinen. Voorts wordt volgens [appellanten] ten onrechte niet voorzien in lagere grenswaarden op zaterdag. Verder betogen zij dat het college door de meetresultaten af te ronden heeft miskend dat de geluidgrenswaarden worden overschreden. Voorts betogen [appellanten] dat een marge van 5 dB(A) toegepast had dienen te worden teneinde iedere mogelijke kans op overschrijding van de geluidnormen te ondervangen. 2.3.1. In voorschrift 2.1.2 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en voor het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) gelden gedurende de dag- en avondperiode grenswaarden van respectievelijk 40 en 28 dB(A) en voor de maximale geluidniveaus (LAmax) respectievelijk 52 en 48 dB(A) ter plaatse van de dichtstbijzijnde, op meer dan 100 meter afstand gelegen woning van derden. Verder zijn grenswaarden gesteld voor referentiepunten aan de zijden van de inrichting waar in de nabijheid van de inrichting geen woningen van derden zijn gelegen. 2.3.2. Het college heeft bij het opstellen van dit voorschrift de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Wat betreft het door [appellanten] beoogde regime voor de zaterdag overweegt de Afdeling dat de Handreiking niet voorziet in strengere geluidgrenswaarden voor de zaterdag. Verder is zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2004 in zaak nr. 200307297/1) een tuin geen geluidgevoelig object dat voor bescherming in aanmerking komt. Wat betreft de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) heeft het college bij de invulling van de beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking. De omgeving van de inrichting is door het college, gelet op de functie daarvan als ‘landelijke omgeving’ aangemerkt. [appellanten] onderschrijven deze typering. Gelet op de stukken komt deze typering ook de Afdeling niet onjuist voor. Voor een landelijke omgeving geldt ingevolge de Handreiking een richtwaarde voor een woonomgeving van 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Aangezien de gestelde grenswaarden gelijk of lager zijn dan de richtwaarden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze toereikend zijn. Voor het opstellen van de grenswaarden ten aanzien van de maximale geluidniveaus heeft het college aansluiting gezocht bij paragraaf 3.2 van de Handreiking. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70 en 65 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Verweerder heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. Deze beroepsgronden falen. Akoestisch rapport in relatie tot geluidgrenswaarden 2.4. [appellanten] brengen als bezwaar tegen het bij de aanvraag om vergunning behorende door VOBRU v.o.f. opgestelde akoestisch rapport van 3 oktober 2005 met als kenmerk V2005-0001-A, naar voren dat een familieband tussen een medewerker van VOBRU v.o.f. en [vergunninghouder] bestaat. Verder betogen zij dat een voor VOBRU v.o.f. werkzame persoon in loondienst is bij een vergunningverlenende instantie. 2.4.1. Ter zitting is gebleken dat tussen medewerkers van VOBRU v.o.f. en [vergunninghouder] geen familiebanden bestaan en dat een door [appellanten] genoemde medewerker van VOBRU v.o.f. niet in loondienst is bij een overheidsinstantie die betrokken is bij de vergunningverlening voor de inrichting. De beroepsgrond faalt. 2.4.2. Verder twijfelen [appellanten] aan de kwaliteit van het akoestisch rapport van 3 oktober 2005. Volgens [appellanten] is in het rapport ten onrechte geen rekening gehouden met de weersomstandigheden en is het de vraag of het voor de verwerking van de akoestische gegevens gebruikte computermodel Genoise geschikt is. Ook stellen ze dat de shredder tonaal geluid produceert. Voorts betogen zij dat het college heeft nagelaten te onderzoeken of de shredder laagfrequent geluid veroorzaakt. 2.4.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het akoestisch rapport van 3 oktober 2005 voldoet aan de eisen die de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 voorschrijft. Wat betreft de geluidbronnen stelt het college dat voor de shredder gebruik is gemaakt van geluidmetingen van Cauberg-Huygen raadgevende ingenieurs b.v. en voor het overige aangevraagde materieel van gangbare kengetallen. De geluidmetingen geven volgens het college geen aanleiding om aan te nemen dat de shredder geluid produceert dat ter plaatse van de geluidgevoelige objecten en referentiepunten een tonaal karakter heeft. De variaties van het emissieniveau als gevolg van wisselende weersomstandigheden zijn meegewogen. 2.4.4. Met hetgeen door [appellanten] is aangevoerd, is niet aannemelijk gemaakt dat het college zich heeft gebaseerd op onjuiste gegevens over de geluidbronnen van de inrichting. Verder is in aanmerking genomen dat het computermodel Genoise, zoals ook [appellanten] stellen, een voor de verwerking van akoestische gegevens gebruikelijk model is en dat geen grond bestaat om ervan uit te gaan dat de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 niet juist is toegepast. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie, dat het college terecht ervan is uitgegaan dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Wat betreft de geluidbronnen in de inrichting is verder niet aannemelijk gemaakt dat op basis van de aanvraag er rekening mee diende te worden gehouden, dat laagfrequent geluid een reële mogelijkheid is. De beroepsgrond faalt. Verkeer - indirecte geluidhinder 2.5. [appellanten] hebben in hun beroepschrift betoogd dat niet duidelijk is hoe het college het geluid van verkeer van en naar de inrichting heeft beoordeeld. 2.5.1. Het college heeft in het besluit voor de beoordeling van indirecte hinder de circulaire van de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer (hierna: de circulaire), tot uitgangspunt genomen. Het college heeft overeenkomstig de circulaire het wegverkeer beoordeeld totdat het in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Uit het akoestisch rapport van 3 oktober 2005 blijkt dat een situatie is berekend waarbij is uitgegaan van het ‘worst case scenario’, inhoudende dat alle voertuigen de inrichting via de weg aan de oostzijde van de inrichting verlaten. Daarbij is gerekend tot een afstand van 140 meter ten oosten van de uitrit met een gemiddelde snelheid van 30 km/uur. Uitgaande van dit scenario bedraagt de hoogst berekende etmaalwaarde 27 dB(A) op een referentiepunt gelegen op 110 meter van de inrichting en 25 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woning. Deze waarden liggen beneden de in de circulaire van 29 februari 1996 vermelde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde . Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de resultaten van het onderzoek onjuistheden bevatten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college uitgaande van het door hem gehanteerde beoordelingskader zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van onaanvaardbare indirecte geluidhinder. Deze beroepsgrond faalt. Trillinghinder 2.6. Onder verwijzing naar de Handreiking betogen [appellanten] dat ten onrechte geen onderzoek naar trillingen is verricht. In dit kader voeren zij aan dat in de omgeving van de inrichting veel veengrond voorkomt en dat van deze grondsoort bekend is dat trillingen zich er ver in kunnen verspreiden. 2.6.1. Uit de stukken blijkt dat de afstand tussen de binnen de inrichting gesitueerde shredder tot de dichtstbijzijnde woning 200 meter bedraagt. Onweersproken is gesteld dat de shredder van luchtbanden is voorzien zodat de trillingen van de shredder grotendeels zullen worden opgevangen. Onder deze omstandigheden heeft het college zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een onderzoek naar trillinghinder achterwege kon blijven. De enkele stelling van [appellanten] dat de omgeving van de inrichting bestaat uit veengrond waardoor trillingen op grote afstand waarneembaar zijn, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond faalt. Bodem 2.7. [appellanten] betogen dat de in vergunningvoorschrift 4.5.6 voorgeschreven visuele controle van het aangevoerde hout onvoldoende waarborgen voor bescherming van de bodem biedt. 2.7.1. In paragraaf 4.5 van de vergunningvoorschriften zijn een aantal voorschriften gesteld met betrekking tot de acceptatie. Deze voorschriften regelen welke materialen mogen worden geaccepteerd, op welke wijze de visuele inspectie dient te worden uitgevoerd, hoe gehandeld dient te worden met materialen die niet geaccepteerd mogen worden en hoe het toezicht binnen de inrichting wordt uitgeoefend. 2.7.2. Het college heeft zich voor de beoordeling van de opslag van hout en houtsnippers in de inrichting gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. Het stelt dat niet is gebleken dat bij het innemen en verplaatsen van stoffen binnen de inrichting niet met een visuele controle kan worden volstaan. Bovendien is volgens het college bij het uitstorten van vracht een tweede controle mogelijk, zodat mogelijk verontreinigde partijen aangevoerd hout dan alsnog kunnen worden geweigerd. 2.7.3. De Afdeling stelt vast dat binnen de inrichting zogenoemd A-hout (schoon en onbehandeld hout) en geen zogenoemd B-hout (geverfd en gelakt hout, plaatmaterialen, etc.) en C-hout (verduurzaamd hout) mag worden geaccepteerd. Het A-hout wordt zowel in de vorm van boomstammen als in houtsnippers aangevoerd. Het college is er terecht van uit gegaan dat de opslag niet kan worden beschouwd als een bodembedreigende activiteit. Verder is ter zitting is gebleken dat alle aanbieders van afvalstoffen middels transportbonnen informatie over de kwaliteit van het hout dienen te geven. Laten zij dit na, dan zal het hout niet door [vergunninghouder] worden geaccepteerd. Voorts is gebleken dat ook [vergunninghouder] belang heeft bij het gedegen uitvoeren van een visuele controle, dit om te voorkomen dat niet aan de kwaliteitseisen van de afnemers wordt voldaan. Gezien het vorenstaande biedt hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college vergunningvoorschrift 4.5.6 in samenhang met de overige vergunningvoorschriften inzake acceptatie niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt. Geur 2.8. [appellanten] vrezen geuroverlast van de inrichting. 2.8.1. Ingevolge voorschrift 1.1.12 mag de totale hoeveelheid hout (afvalhout, stamhout e.d.) die binnen de inrichting versnipperd wordt ten hoogste 70.000 kg per uur bedragen. Ingevolge voorschrift 4.5.8 mag materiaal in staat van ontbinding niet worden geaccepteerd, vanwege de sterke geuremissieverhoging die dit tot gevolg kan hebben. Het materiaal mag geen rottingslucht hebben en niet plakkerig of slijmerig zijn. 2.8.2. Het college heeft onweersproken gesteld dat de eerste woningen in noordwestelijke richting op meer dan 200 meter van de geurbelastende activiteiten in de inrichting zijn gelegen. De afstand van de inrichting tot de in andere windrichtingen gelegen woningen bedraagt meer dan 400 meter. Het college heeft zich voor de beoordeling van het aspect geur mede gebaseerd op een rapport van PRA Odournet van juli 2004, kenmerk WERV04B2, dat ten behoeve van Van Werven Energie te Biddinghuizen (een vergelijkbare inrichting) is opgesteld. Het college heeft de geuremissie op basis van de vastgelegde capaciteit gekwantificeerd. Uitgaande van vorenstaande gegevens treedt volgens het college bij die woningen een geurbelasting op die aanvaardbaar is volgens het provinciale geurbeleid zoals weergegeven in het bestreden besluit. 2.8.3. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inrichting geen onaanvaardbare geurhinder tot gevolg heeft. Deze beroepsgrond faalt. Stof 2.9. [appellanten] vrezen stofhinder van de inrichting. Zij stellen dat de vergunningvoorschriften niet toereikend zijn. 2.9.1. Het college heeft in het besluit overwogen dat het terreingedeelte waar geshredderd wordt, op een afstand van 200 meter van de dichtstbijzijnde woningen ligt, zodat ter plaatse van die woningen geen stofhinder is te verwachten van grotere stofdeeltjes. Om het verspreiden van stof tegen te gaan zijn ondermeer de volgende voorschriften gesteld. Ingevolge voorschrift 1.1.10 moet, indien buiten de inrichting stofhinder optreedt, het snipperen van hout worden gestaakt of het nog te versnipperen hout voorafgaande aan het versnipperen afdoende worden bevochtigd. Ingevolge voorschrift 1.1.11 moeten houtsnippers die binnen de inrichting ontstaan na versnippering een kleinste doorsnede hebben van ten minste 10 mm. 2.9.2. Gelet op de situering van de inrichting heeft het college naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn. Deze beroepsgrond faalt. Fijn stof - zwevende deeltjes (PM10) 2.10. [appellanten] hebben voorts betoogd dat de beoordeling van fijn stof niet duidelijk is. 2.10.1. Het college heeft gesteld dat de concentratie zwevende deeltjes (PM10) als jaargemiddelde en het aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) nabij de Korenweg en nabij de Jagtlusterallee ruim onder de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 blijven. 2.10.2. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de wet van 11 oktober 2007 volgt dat deze wet van toepassing is op het besluit omdat dit is genomen na inwerkingtreding van deze wet. 2.10.3. Aangezien in het bestreden besluit het Besluit luchtkwaliteit 2005 als toetsingskader is gehanteerd, is het besluit in strijd met titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Conclusie 2.11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Rechtsgevolgen 2.12. De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand kunnen worden gelaten. 2.12.1. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of het tot op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens: a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.12.2. De Afdeling stelt vast dat deze in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden gelijk zijn aan de tot 15 november 2007 ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005 geldende grenswaarden. 2.12.3. Naar het oordeel van de Afdeling is, gegeven het aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting, en de tijd per dag dat de shredder en de shovel in werking zijn, aannemelijk, dat de bijdrage van de inrichting aan de jaargemiddelde en de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes, zodanig beperkt is dat dit niet tot overschrijding leidt van de met de normen uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 overeenkomen normen uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Daarom heeft het college geen aanleiding hoeven zien nader onderzoek te verrichten. De Afdeling zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Proceskosten 2.13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 21 januari 2008, kenmerk 2007/0570904; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; IV. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Melse voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008 191-489.