Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4747

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802840/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: het college) geweigerd om aan [appellant] ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het verbranden van berm- en slootmaaisel en stro op een perceel aan de Maartenhaaswegeling in Yerseke.


Uitspraak

200802840/1. Datum uitspraak: 19 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: het college) geweigerd om aan [appellant] ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het verbranden van berm- en slootmaaisel en stro op een perceel aan de Maartenhaaswegeling in Yerseke. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg. De rechtbank Middelburg heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State, aldaar ingekomen op 18 april 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar [appellant], in persoon en vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door B.G.J. Lobée, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Ingevolge artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer kunnen burgemeester en wethouders, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft. Ingevolge artikel 10.64, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, zijn de artikelen 8.5 tot en met 8.25 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63. 2.2. Het op de desbetreffende locatie verbranden van berm- en slootmaaisel en stro dient te worden aangemerkt als het ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting te verbranden. Artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer verbiedt dit. Ontheffing van het in artikel 10.2, eerste lid, van die wet gestelde verbod kan slechts dan worden verleend indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. 2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen ontheffing heeft verleend voor het verbranden van berm- en slootmaaisel en stro. Daartoe voert hij aan dat het stookbeleid kennelijk onredelijk is, omdat niet valt in te zien waarom voor het verbranden van snoeihout wel maar voor het verbranden van berm- en slootmaaisel en stro geen ontheffing wordt verleend, terwijl het beide landbouwreststoffen zijn. Daarnaast voert [appellant] aan dat het college in het onderhavige geval aanleiding had moeten zien om af te wijken van het door hem gevoerde beleid, omdat alternatieven voor het verbranden van berm- en slootmaaisel en stro niet voorhanden zijn. Het onderploegen of afhalen leidt volgens hem namelijk tot verspreiding over het land van zaden van onkruid. Voorts worden in andere Zeeuwse gemeenten wel ontheffingen verleend voor het verbranden van berm- en slootmaaisel en stro, aldus [appellant]. 2.3.1. Ter invulling van de aan het college toekomende beoordelingsruimte heeft het college zijn op de provinciale nota 'Verbranden in de open lucht van snoei- en resthout' gebaseerde stookbeleid van 8 maart 2005 tot uitgangspunt genomen. Ontheffing wordt, indien geen alternatieve verwerkingswijzen mogelijk zijn, verleend voor het verbranden van besmettelijk materiaal en snoei- en rooihout van windsingels of boomgaarden. Daarnaast wordt ontheffing verleend voor kamp- of vreugdevuren. Het college heeft afgezien van een ontheffingsmogelijkheid voor het buiten een inrichting verbranden van berm- en slootmaaisel en stro, omdat voor het verbranden van berm- en slootmaaisel en stro alternatieven voorhanden zijn zoals van het land afhalen, hakselen, onderploegen of composteren. 2.3.2. Bij de vaststelling van dit beleid heeft het college niet gehandeld in strijd met een wettelijke regel. Voorts is het gebleven binnen de grenzen van de hem toekomende beoordelingsruimte. De keuze tussen een stringent beleid waarbij in een beperkt aantal situaties ontheffing wordt verleend voor het verbranden van afvalstoffen en een minder stringent beleid valt binnen de beoordelingsruimte van het college. Dienaangaande heeft het college in redelijkheid een stringent beleid kunnen vaststellen door aan het belang van de bescherming van het milieu, waaronder het doelmatig beheer van afvalstoffen, een groter gewicht toe te kennen dan aan het individuele belang om een grotere verscheidenheid aan landbouwreststoffen op het land te verbranden. Het beleid is niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig. 2.3.3. Voor zover [appellant] zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat het door hem aangehaalde beweerdelijk gelijke geval een besluit van een ander bestuursorgaan dan het college betreft. Reeds hierom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Bij toepassing van een beleidsregel dient ook te worden onderzocht of toepassing van de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zal hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Uit de stukken blijkt dat [appellant] reeds in de bezwaarfase heeft gewezen op het feit dat de door het college weergegeven alternatieven in dit geval niet toepasbaar zijn. In het besluit op bezwaar wordt op dit aspect niet ingegaan. Het bestreden besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 maart 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal van 10 maart 2008, kenmerk 08.003619; III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant] toe te zenden; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Reimerswaal aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V. gelast dat de gemeente Reimerswaal aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Drouen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008 375-209.