
Jurisprudentie
BG4751
Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801271/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801271/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Dukdalf Exploitatiemaatschappij B.V. (hierna: De Dukdalf) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting gelegen aan de Constructieweg 22 te Mijdrecht voor een periode van tien jaar voor het opslaan en sorteren van bouw- en sloopafval, afvalhout, en niet composteerbaar bedrijfsafval, het overladen van tuinafval, het opslaan en bewerken van metalen, kabel en shreddermaterialen en elektronicaschroot, het opslaan, sorteren en tot balen persen van oud papier en karton, het opslaan van stationaire batterijen en loodaccu's, het tijdelijk opslaan en overslaan van grond en de opslag van handelsgoederen. Dit besluit is op 16 januari 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200801271/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats] Venen, en anderen,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Dukdalf Exploitatiemaatschappij B.V. (hierna: De Dukdalf) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting gelegen aan de Constructieweg 22 te Mijdrecht voor een periode van tien jaar voor het opslaan en sorteren van bouw- en sloopafval, afvalhout, en niet composteerbaar bedrijfsafval, het overladen van tuinafval, het opslaan en bewerken van metalen, kabel en shreddermaterialen en elektronicaschroot, het opslaan, sorteren en tot balen persen van oud papier en karton, het opslaan van stationaire batterijen en loodaccu's, het tijdelijk opslaan en overslaan van grond en de opslag van handelsgoederen. Dit besluit is op 16 januari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant A] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, A.F.J. Giesbers en ing. J. Jehee, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting De Dukdalf, vertegenwoordigd door M.P. Overbeek en F.J.C. Jansen als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
2.1.1. [appellant B] en anderen hebben geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep van [appellant B] en anderen is gelet hierop niet-ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant A] betoogt dat zijn bedrijfsvoering vanwege de activiteiten binnen de inrichting van De Dukdalf schade zal ondervinden.
2.3.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om deze reden.
2.4. [appellant A] voert onder meer aan dat de activiteiten zich niet verdragen met het geldende bestemmingsplan. Hij betoogt daartoe dat De Dukdalf activiteiten verricht die behoren tot een hogere milieucategorie, dan de milieucategorie die is toegestaan op grond van het bestemmingsplan.
2.4.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Nu het bestreden besluit is genomen voor de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180), mocht het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking nemen. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant A] betoogt dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot onaanvaardbare stofhinder. Het college had zijns inziens verdergaande maatregelen, dan thans het geval is, moeten voorschrijven om stofhinder te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken.
2.5.1. Ter voorkoming dan wel beperking van hinder vanwege stof heeft het college in de vergunning in paragraaf 2.3 van het bestreden besluit voorschriften gesteld. Daarnaast zijn in de aanvraag, welke onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, maatregelen vermeld die eveneens leiden tot het voorkomen dan wel beperken van stofhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
Volgens de considerans van het bestreden besluit heeft het college bij de bepaling voor de in de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, voor zover hier van belang, paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) gehanteerd.
Het college stelt zich op het standpunt dat de voorgeschreven maatregelen overeenkomen met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.5.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) in samenhang gezien met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in ieder geval rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. De NeR is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij deze regeling. Gelet hierop kon het college zich bij het stellen van voorschriften baseren op de NeR.
2.5.3. De in de vergunning gestelde en in de aanvraag vermelde maatregelen stemmen, voor zover hier van belang, overeen met hetgeen in de NeR, voor zover hier van belang, is opgenomen. [appellant A] heeft in hetgeen hij heeft aangevoerd in het beroepschrift en met het door hem overgelegde fotomateriaal niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde voorschriften ontoereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de vergunning in zoverre niet berust op toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikend is om verspreiding van stof te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant A] aldus dat hij van mening is dat vanwege de positionering van de shredder binnen de inrichting de gestelde grenswaarden niet naleefbaar zijn.
2.6.1. De shredder staat gesitueerd in hal A van de inrichting. Deze geluidbron is als zodanig meegenomen in het akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het door Akoestisch adviesbureau Stoop & Partners opgestelde rapport van 11 april 2007. De uitkomsten van het akoestisch onderzoek en de daarbij gehanteerde uitgangspunten komen de Afdeling niet onjuist voor. In hetgeen [appellant A] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de gestelde geluidnormen niet naleefbaar zijn.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant A] betoogt dat de normen ten aanzien van trillingen niet naleefbaar zijn. In ieder geval heeft het college volgens [appellant A] ten onrechte hiernaar geen onderzoek gedaan. Daarnaast wijst hij op het feit dat vanwege de vergunde activiteiten verdergaande schade zal ontstaan aan de binnen zijn bedrijf aanwezige vloeistofdichte vloeren.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, gezien de aard van de inrichting, de in paragraaf 2.2 van het bestreden besluit gestelde voorschriften ten aanzien van het aspect trillingen naleefbaar zijn en voor schade aan het object van [appellant A] als gevolg van trillingen niet behoeft te worden gevreesd.
2.7.2. Uit de considerans van het besluit en het verhandelde ter zitting volgt dat het college zijn stellingname over het aspect trillingen op generlei wijze met onderzoek heeft gestaafd. Gezien de aard van de activiteiten en de situering van de inrichting ten opzichte van het object van [appellant A] had het college naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer mogen uitgaan van de naleefbaarheid van de ten aanzien van het aspect trillingen in de vergunning gestelde grenswaarden. Daardoor kon het college destijds evenmin uitsluiten dat schade aan het object van [appellant A] als gevolg van trillingen zou ontstaan. Dit wringt te meer, nu, gezien het door [appellant A] overgelegde en door Trillingen.com B.V. opgesteld rapport van 22 september 2008, het de Afdeling niet onaannemelijk voorkomt dat gedurende de reguliere werktijden onaanvaardbare trillinghinder binnen de inrichting van [appellant A] zal optreden. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.8. Het beroep van [appellant B] en anderen is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant A] is voor zover het de trillinghinder betreft gegrond. Nu het aspect trillinghinder bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, komt het besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, voor zover het [appellant B] en anderen betreft, geen aanleiding. Van proceskosten van [appellant A] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant B] en anderen niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant A] gegrond;
III. vernietigt het gehele besluit van het college van 8 januari 2008, kenmerk 2007INT215689;
IV. draagt het college op om binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant A] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
375-590.