
Jurisprudentie
BG4752
Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801817/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801817/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de kleinschalige veehouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Uitspraak
200801817/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de kleinschalige veehouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2008, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door W.N. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover [appellant] ter zitting heeft verzocht om in onderhavige zaak een deskundigenbericht van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te laten uitbrengen, overweegt de Afdeling dat gezien de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding bestaat dit verzoek in te willigen.
2.2. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] aldus dat het college in strijd met de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) de door hem gevraagde informatie niet heeft verschaft. Voorts voert [appellant] aan dat het college geen inzicht heeft verschaft op welke wijze de herplantplicht wordt gehandhaafd.
2.2.1. Deze beroepsgronden richten zich niet tegen het bestreden besluit en kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging daarvan. Deze beroepsgronden falen.
2.3. [appellant] betoogt dat het college in het besluit op bezwaar evenals in het besluit tot afwijzing van het verzoek tot handhaving heeft miskend dat het bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voert [appellant] onder meer aan dat de inrichting van [vergunninghouder] niet onder het Besluit landbouw en ambachtsbedrijven (hierna: het Besluit) valt, maar dat deze milieuvergunningplichtig is, zodat de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking is. Hij betoogt daartoe dat het college ten onrechte zijn woning niet als een categorie II-object heeft aangemerkt. Tevens stelt hij dat de afstand van de schuur tot woningen van derden 43 meter is en door de uitbreiding van de schuur met 8 meter wordt verkleind. Er wordt daarmee niet aan de minimaal aan te houden afstand voldaan, aldus [appellant].
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het Besluit op de inrichting van toepassing is en de inrichting daarmee niet in werking is in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Daartoe brengt het naar voren dat het aantal landbouwhuisdieren dat wordt gehouden niet groter is dan in de milieuvergunning van 22 september 2000 is vergund. Evenmin is de afstand tot het dichtstbijzijnde stankvrije object afgenomen, aldus het college.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid onder x, van het Besluit is een categorie II-object omschreven als bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.
In hetzelfde artikel, onder y, is een categorie III-object omschreven als verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden met uitzondering van een kinderboerderij: (a) die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, (b) die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV, of V.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit is, in afwijking van het tweede lid, dit besluit niet van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV, V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Besluit moeten de afstanden gemeten worden vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV, V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.
2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 oktober 2002, zaaknr. 200200465/1 is, bij de bepaling om welke categorie objecten het gaat, doorslaggevend de aard van de omgeving en niet de begrenzing van de bebouwde kom ingevolge de Wegenverkeerswetgeving.
De inrichting ligt in het buitengebied van de gemeente Dalfsen op een afstand van ongeveer één kilometer van de dichtstbijzijnde dorpskern Nieuwleusen. Uit de ter zitting overgelegde luchtfoto van de directe omgeving rondom de inrichting leidt de Afdeling af dat in de directe omgeving enkele verspreid liggende burgerwoningen zijn gelegen te midden van agrarisch gebied. Deze burgerwoningen zijn echter niet zodanig geconcentreerd - de afstand tussen de woningen bedraagt soms tientallen meters - dat met recht kan worden gesproken van een aaneengesloten woonbebouwing als is vereist voor een categorie II-situatie. Het college heeft de bebouwing in de directe omgeving van de inrichting terecht ingedeeld in categorie III als bedoeld in artikel 1 van het Besluit.
2.3.4. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat de afstand tussen de inrichting en het dichtstbijzijnde categorie III-object 43 meter is en dat niet wordt voldaan aan de afstandeis van 50 meter als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit. Gelet hierop valt de inrichting alleen onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw indien overeenkomstig het derde lid van artikel 4 het aantal gehouden dieren niet toeneemt ten opzichte van het aantal dat ingevolge de op het moment van de inwerkingtreding van het Besluit landbouw voor de inrichting geldende vergunning mocht worden gehouden, en bovendien de afstand tot het dichtstbijzijnde voor stank gevoelige object niet afneemt. Blijkens artikel 4, vierde lid, van het Besluit moet hierbij gemeten worden vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.
Gezien de stukken en gelet op het verhandelde ter zitting is het aantal landbouwhuisdieren binnen de grenzen van inrichting niet toegenomen in vergelijking met het aantal dat in de milieuvergunning van 22 september 2000 is vergund. Tevens is de afstand tussen het emissiepunt en de in de directe omgeving gelegen objecten niet toegenomen. Gegeven het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van het Besluit is het betoog van [appellant] dat de schuur dichterbij een woning van derden komt te liggen niet relevant, omdat de schuur niet kan worden aangemerkt als een dierenverblijf. Nu voorts niet is gebleken dat één van de andere uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Besluit landbouw van toepassing is, moet worden geconcludeerd dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw is komen te vallen. Van een vermeende overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is dan ook niet gebleken. Het college was in zoverre niet bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Tevens betoogt [appellant] dat het college in het besluit op bezwaar evenals in het besluit tot afwijzing van het verzoek tot handhaving heeft miskend dat het bevoegd was om handhavend op te treden, nu vanwege het in werking zijn van de inrichting de geldende geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld- en piekgeluidniveau worden overtreden. Daartoe voert [appellant] aan dat het door Bijvoets Bouw- en geluidsadvisering van 12 december 2006 opgestelde geluidrapport en de beoordeling van dit rapport door Regio IJssel Vecht van 7 mei 2007 op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, nu de activiteiten in de dag- en incidenteel in de avondperiode plaatsvinden en beperkt van omvang zijn, de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting de in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.2 van de bijlage behorende bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden niet worden overschreden. Daartoe verwijst het college naar het door de Regio IJssel Vecht opgestelde rapport van 7 mei 2007, waaruit volgt dat de desbetreffende grenswaarden worden onderschreden.
2.4.2. Voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel I, niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden bedragen.
Voorschrift 1.1.3 van de bijlage behorende bij het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor het piekniveau vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen, alsmede door de verrichte werkzaamheden en activiteiten de niveaus op de plaatsen en tijdstippen genoemd in tabel II, niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.
2.4.3. [vergunninghouder] drijft, naast zijn vaste dienstbetrekking elders, een kleinschalig veebedrijf voor het houden van rundvee, schapen en paarden. [vergunninghouder] heeft geen personeel in dienst en verricht zijn werkzaamheden in de dag- en avondperiode.
In het door de Regio IJssel Vecht opgestelde rapport van 7 mei 2007 is het met de melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer op grond van het Besluit verstrekte akoestisch rapport beoordeeld. De Afdeling komt de strekking van het rapport van 7 mei 2007 niet onjuist voor dat de geluidbelasting op de gevel van het object van [appellant] vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen en, voor zover dit het piekgeluid betreft, vanwege de verrichte werkzaamheden en activiteiten, leidt tot een onderschrijding van de in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3 van de bijlage behorende bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden.
Nu de activiteiten binnen de inrichting van beperkte omvang zijn en gezien de strekking van het rapport van 7 mei 2007 bestaat in hetgeen [appellant] betoogt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college in zoverre bevoegd was tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat het college in het besluit op bezwaar heeft miskend dat het bevoegd was om handhavend op te treden vanwege het in strijd met paragraaf 1.3 van de bijlage behorende bij het Besluit lozen van afvalwater op de riolering.
2.5.1. Ter zitting is naar voren gebracht dat schoon hemelwater via een aparte afvoer op het oppervlaktewater wordt geloosd. Het afvalwater dat vanwege het in werking zijn van de inrichting vrijkomt wordt binnen de in de inrichting aanwezige gierkelder opgeslagen. Dit afvalwater wordt vervolgens naar elders afgevoerd. Het betoog van [appellant] aangaande het lozen van afvalwater op de riolering mist dan ook feitelijke grondslag. Het in werking zijn van de inrichting leidt ook in zoverre niet tot een met het Besluit strijdige situatie. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Gezien het vorenoverwogene was het college niet bevoegd handhavend op te treden, zodat het college op goede gronden bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 oktober 2007 heeft gehandhaafd.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
375-590.