Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4757

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803299/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Lemsterland (hierna: de raad) bij besluit van 24 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Frieslandpark-Brekkenweg" (hierna: het plan).


Uitspraak

200803299/1. Datum uitspraak: 19 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Lemsterland (hierna: de raad) bij besluit van 24 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Frieslandpark-Brekkenweg" (hierna: het plan). Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2008. De raad heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door P. Sterk, is verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. S.A.E. Poepjes en mr. A. Daan, ambtenaren in dienst van de gemeente Lemsterland. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. [appellant] betoogt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water (WA)" achter het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel). 2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad voldoende aanleiding heeft om niet in een ligplaats achter het perceel te voorzien. 2.4. [appellant] is eigenaar van het perceel. Achter dit perceel ligt water. Deze gronden hebben de bestemming "Water (WA)". [appellant] heeft in dit water een ligplaats gecreëerd. Ten behoeve van deze ligplaats is begin 2006 een meerpaal geplaatst in het water aan de achterzijde van het perceel. Achter de percelen aan de overzijde van het water, gelegen aan de Fluessenstraat, zijn ten behoeve van die percelen ligplaatsen met aanlegsteigers voorzien. 2.5. Ingevolge artikel 13.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Water (WA)" aangewezen voor waterberging, waterhuishouding en waterlopen met daarbij behorende andere bouwwerken, en de recreatievaart. Een ligplaats met daarbij behorende andere bouwwerken is op deze gronden toegestaan voor zover de plankaart voorziet in de aanduiding 'ligplaatsen toegestaan'. Het plandeel achter het perceel is niet voorzien van een dergelijke aanduiding. De Afdeling stelt derhalve vast dat het gebruik van de gronden achter het perceel ten behoeve van de ligplaats in strijd is met de gebruiksvoorschriften behorende bij het plan. 2.6. [appellant] betoogt dat het gebruik van de gronden achter het perceel als ligplaats onder het vorige bestemmingsplan "Frieslandpark 1993" was toegestaan en dat hij ten gevolge hiervan aanspraak kan maken op een bestemming die het innemen van een ligplaats toestaat. Hij voert aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met die aanspraak. 2.6.1. Onder het bestemmingsplan "Frieslandpark 1993" hadden de gronden achter het perceel de bestemming "Water (WA)". Ingevolge artikel 6, onder a, van de planvoorschriften behorende bij dat bestemmingsplan waren de gronden met de bestemming "Water (WA)" aangewezen voor watergangen ten behoeve van het verkeer te water en de waterhuishouding met daarbij behorende andere bouwwerken. Ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Frieslandpark 1993" is het verboden gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot doel, strijdig met de in dat bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming. 2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 oktober 2008 in zaak nr. 200806913/1 en 200806913/2 was, anders dan [appellant] betoogt, ingevolge het bestemmingsplan "Frieslandpark 1993" het gebruik van de gronden achter het perceel als ligplaats niet toegestaan. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de gronden achter het perceel als ligplaats daarmee niet onder het overgangsrecht valt, zoals opgenomen in artikel 22.2.1. van de bestemmingsplanvoorschriften behorende bij het onderhavige plan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de raad bij vaststelling van het plan geen rekening hoefde te houden met gevestigde belangen en rechten van [appellant] ten aanzien van de ligplaats. 2.7. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient de raad bij de vaststelling van het plan alle betrokken belangen zorgvuldig te inventariseren en af te wegen. Gelet op hetgeen in 2.6.2. is overwogen heeft het college, in navolging van het gemeentebestuur, het gebruik van de gronden achter het perceel als ligplaats in redelijkheid kunnen beoordelen als ware het een nieuwe situatie. 2.7.1. [appellant] wil de gronden achter zijn perceel als ligplaats gebruiken en betoogt dat onvoldoende wordt gemotiveerd waarom ter plaatse een vrije doorvaart van 15 meter is vereist. 2.7.2. Het college stelt zich op het standpunt dat er zwaarwegende belangen bestaan die aan het mogelijk maken van een ligplaats achter het perceel in de weg staan. Het college verwijst, in navolging van het gemeentebestuur, ter onderbouwing van dit standpunt naar een rapport dat is opgesteld door M. Tienstra, werkzaam bij Tienstra Organisatie Nautische Opleidingen Diensten en Adviezen te Hindeloopen, gedateerd 21 februari 2008 (hierna: het rapport Tienstra). In het rapport Tienstra staat dat het in de door [appellant] gewenste situatie, waarin het gebruik van de gronden achter het perceel als ligplaats is toegestaan, niet onmogelijk is om de ligplaatsen tegenover de ligplaats te gebruiken, maar dat de meerpaal een belemmering vormt in de vaarweg van Frieslandpark. Schippers van schepen met een lengte van 15 meter die in deze omgeving moeten passeren, keren of manoeuvreren ondervinden hinder van de meerpaal. Bij slechte weersomstandigheden kan de paal volgens het rapport Tienstra oorzaak van schade zijn. De Afdeling acht door het college voldoende aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de gronden achter het perceel als ligplaats de vaarweg in gevallen belemmert en kan leiden tot aanvaringen en schade. Voorts overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een zwaarwegend belang is gelegen in het voorkomen van aanvaringen en schade. Niet aannemelijk is gemaakt dat de belangen van [appellant] door het plan zodanig ernstig worden geschaad dat het college hieraan in redelijkheid een doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Daarbij betrekt de Afdeling dat op een groot deel van het perceel de aanduiding "insteekhavens toegestaan" rust, zodat het ter plaatse van het perceel niet onmogelijk is om een vaartuig van een zekere omvang aan te meren. 2.8. [appellant] betoogt voorts dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat zijn perceel het enige aan het water gelegen perceel zonder eigen ligplaats is. 2.8.1. Voor zover [appellant] wijst op de gronden achter de percelen [locatie 2] en [locatie 3], gelegen naast het perceel van [appellant], stelt de Afdeling vast dat deze gronden zijn voorzien van de aanduidingen "insteekhavens toegestaan" en "ligplaatsen toegestaan", terwijl de gronden achter het perceel van [appellant] zijn voorzien van de aanduiding "insteekhavens toegestaan". De Afdeling stelt voorts echter vast dat de vaarweg achter de percelen [locatie 2] en [locatie 3] breder is dan de vaarweg achter het perceel van [appellant], indien achter het perceel een ligplaats zou worden ingenomen. Voor zover [appellant] doelt op de gronden achter het perceel Fluessenstraat 5, gelegen aan de overzijde van het water, stelt de Afdeling vast dat zowel de gronden achter het perceel van [appellant] als de gronden achter het perceel Fluessenstraat 5 in een bocht in de vaarweg liggen. De Afdeling stelt echter vast dat de gronden achter het perceel Fluessenstraat 5, in tegenstelling tot de gronden achter het perceel van [appellant], niet zijn voorzien van de aanduiding "insteekhavens toegestaan". 2.8.2. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situaties met betrekking tot de door hem bedoelde overige percelen niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. 2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Water (WA)" achter het perceel [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Bosnjakovic lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008 410-599.