Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4770

Datum uitspraak2008-11-11
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers89703 / JE RK 08-1278
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij een ondertoezichtstelling is voor de effectuering van een indicatie die strekt tot uithuisplaatsing een machtiging van de kinderrechter nodig. Om dubbele procedures te voorkomen, bepaalt het vierde lid van artikel 3 van de Wet op de Jeugdzorg (WJZ) dat een indicatiebesluit van de stichting, dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling eerst in werking treedt nadat de machtiging van de kinderrechter, bedoeld in artikel 1:261 van het BW, is verkregen. Tegen een besluit als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Wjz kan, op grond van het bepaalde in artikel 8:5, eerste lid en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb geen beroep (en ook geen bezwaar in de zin van de Awb) worden ingesteld. De kinderrechter oordeelt in die gevallen dat betrokkene zich niet met het indicatiebesluit kan verenigen eveneens over bezwaren tegen het indicatiebesluit. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 168, nr. 3, p. 52 en 85). Hieruit volgt dat de kinderrechter in het kader van deze - civielrechtelijke - procedure tevens, als voorvraag, de rechtmatigheid van het indicatiebesluit dient te toetsen.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector civielrecht Zaak-/rolnummer: 89703 / JE RK 08-1278 Beschikking van 11 november 2008 betreffende een jeugdbeschermingsmaatregel in de zaak van [de minderjarige], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum 2006], hierna te noemen de minderjarige. De kinderrechter merkt naast de minderjarige en verzoeker als belanghebbenden aan: - [de moeder], wonende te [woonplaats], [adres], hierna te noemen: de moeder, - [de vader], wonende te [woonplaats], [adres], hierna te noemen: de vader, - Bureau Jeugdzorg Gelderland, mede kantoorhoudende te 6500 AM Nijmegen, Postbus 511. Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de moeder, [de moeder]. 1. Het verloop van de procedure 1.1. De raad voor de kinderbescherming te Roermond heeft op 24 oktober 2008 een verzoekschrift met bijlage(n) ingediend, strekkende tot -definitieve- ondertoezichtstelling alsmede tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarige. 1.2. Rechtbank Arnhem heeft bij beschikking d.d. 29 augustus 2008 de minderjarige reeds voorlopig onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. 1.3. De machtiging tot uithuisplaatsing wordt verzocht in het belang van de verzorging en de opvoeding van de minderjarige. 1.4. Op 11 november 2008 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden. Bij de behandeling zijn verschenen: - de moeder, bijgestaan door mr. A.A.M. Olde Loohuis, - [partner van moeder], de partner van moeder, - [gezinsvoogdes], gezinsvoogdes van de stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland, - [vertegenwoordiger], vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming te Roermond. 2. De vaststellingen en overwegingen 2.1. Uit de overgelegde bescheiden en uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht blijkt naar het oordeel van de kinderrechter, dat de voorwaarde, in artikel 1:254, lid 1, Burgerlijk Wetboek, voor ondertoezichtstelling gesteld, is vervuld. 2.2. Ter onderbouwing van het verzoek tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft de raad voor de kinderbescherming gesteld dat [de minderjarige] professionele hulpverlening nodig heeft om de ontwikkelingsbedreiging op te heffen. Daarnaast dient moeder, die zegt open te staan voor hulpverlening, eerst aan haar eigen problematiek te werken voordat ze in staat is om [de minderjarige] een veilig en gestructureerd opvoedingsklimaat te bieden. 2.3. Ten aanzien van het verzoek is namens en door moeder gesteld dat het raadsrapport onvoldoende duidelijkheid verschaft over de huidige situatie van moeder. Sinds augustus 2008 is er veel veranderd in de situatie van moeder, maar niemand heeft een huisbezoek aan moeder gebracht om dit te beoordelen. Voorts is niet bekeken of de hulpverlening vanuit de thuissituatie geregeld kan worden. Van een noodzaak tot uithuisplaatsing is dan ook niet gebleken. Dit te meer nu er geen zorgsignalen zijn ten aanzien van [de minderjarige] zelf, althans in de thuissituatie bij moeder zijn er nooit zorgsignalen waargenomen. Voorts stelt moeder dat de voorwaarden die de gezinsvoogdes heeft gesteld aan een thuisplaatsing grotendeels zijn vervuld, maar er evengoed niet wordt gewerkt aan thuisplaatsing. Namens moeder is vervolgens gesteld dat het indicatiebesluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu het besluit niet met de ouders is besproken en er geen bezwaarclausule is opgenomen, zodat het verzoek op formele gronden moet worden afgewezen. 2.4. Door de gezinsvoogdes is ter zitting naar voren gebracht dat er voorwaarden zijn gesteld aan de thuisplaatsing van [de minderjarige]. Deze voorwaarden heeft moeder nog niet vervuld. Er zijn ook voorwaarden die moeder niet zelf kan vervullen. Een voorbeeld hiervan is de observatie van [de minderjarige]. [de minderjarige] is recentelijk in een observatie pleeggezin geplaatst. In januari 2009 zal er een evaluatie met betrekking tot de voorwaarden plaatsvinden. 2.5. Ten aanzien van het formele verweer van moeder, dat het indicatiebesluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en de bezwarenclausule niet is vermeld, overweegt de kinderrechter als volgt. 2.6. Bij een ondertoezichtstelling is voor de effectuering van een indicatie die strekt tot uithuisplaatsing een machtiging van de kinderrechter nodig. Om dubbele procedures te voorkomen, bepaalt het vierde lid van artikel 3 van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) dat een indicatiebesluit van de stichting, dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling eerst in werking treedt nadat de machtiging van de kinderrechter, bedoeld in artikel 1:261 van het BW, is verkregen. Tegen een besluit als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Wjz kan, op grond van het bepaalde in artikel 8:5, eerste lid en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb geen beroep (en ook geen bezwaar in de zin van de Awb) worden ingesteld. De kinderrechter oordeelt in die gevallen dat betrokkene zich niet met het indicatiebesluit kan verenigen eveneens over bezwaren tegen het indicatiebesluit. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 168, nr. 3, p. 52 en 85). Hieruit volgt dat de kinderrechter in het kader van deze - civielrechtelijke - procedure tevens, als voorvraag, de rechtmatigheid van het indicatiebesluit dient te toetsen. 2.7. Het vorenstaande uitgangspunt op onderhavig geval toepassend oordeelt de kinderrechter dat met juistheid de bezwaarclausule niet in het besluit is vermeld. Voorts is de kinderrechter niet gebleken dat het indicatiebesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De visie van moeder op de uithuisplaatsing is uitdrukkelijk in het indicatiebesluit vermeld. 2.8. Ten materiële is de kinderrechter van oordeel dat nog niet duidelijk is dat moeder [de minderjarige] een opvoedingsklimaat kan bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is gewaarborgd. De kinderrechter overweegt hierbij dat naast de persoonlijke omstandigheden van moeder, ook de signalen omtrent het gedrag van [de minderjarige], die waargenomen zijn in het crisispleeggezin, reden geven tot zorg. De voorwaarden aan een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij moeder, die door de gezinsvoogdes zijn gesteld en die moeder gedeeltelijk zelf moet vervullen, komen de kinderrechter niet onredelijk voor. 2.9. Op grond van het vorenstaande is de kinderrechter tevens van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 1:261, lid 1, Burgerlijk Wetboek, de uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding. 2.10. De kinderrechter zal de machtiging echter voor de duur van zes maanden verlenen. De kinderrechter overweegt hierbij dat gebleken is dat moeder zich erg inzet om de voorwaarden die de gezinsvoogdes heeft gesteld aan thuisplaatsing te vervullen. Moeder moet een niet te lange overzienbare termijn worden geboden om te laten zien dat zij de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] kan waarborgen. Daarbij zij opgemerkt dat ook de resultaten van de observatie van [de minderjarige] een rol zullen spelen bij de beslissing of [de minderjarige] teruggeplaatst kan worden bij moeder. 2.11. Aan deze plaatsing zijn kosten verbonden, in welke kosten de ouders dienen bij te dragen, conform de daarvoor geldende regeling. 3. De beslissing De kinderrechter 3.1. stelt de minderjarige onder toezicht van de stichting voornoemd, tot 11 mei 2009; 3.2. verleent machtiging tot plaatsing van de minderjarige bij een pleegouder, tot uiterlijk 11 mei 2009; 3.3. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beslissing is uitgesproken ter terechtzitting van 11 november 2008 door mr. P.C.G. Brants, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier en op schrift gesteld en ondertekend op 19 november 2008 door de kinderrechter voornoemd. Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.