Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4916

Datum uitspraak2008-11-21
Datum gepubliceerd2008-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/824341-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beslissing ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden; minderjarige; bezwaar ongegrond; veroordeelde is door de kinderrechter te 's-Hertogenbosch veroordeeld voor meerdere afpersingen. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het misdrijf niet kan worden gezegd dat met het verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde geen strafvorderlijk belang van betekenis kan zijn gediend en dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afname van DNA-materiaal niet gerechtvaardigd zou zijn, niet is gebleken.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH kenmerk: 08/1506 parketnummer: 01/824341-06 BESLISSING EX ARTIKEL 7 VAN DE WET DNA-ONDERZOEK BIJ VEROORDEELDEN Deze beslissing betreft een op 25 september 2008 ter griffie van deze rechtbank ingediend bezwaarschrift, als bedoeld in artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van de veroordeelde: [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, wonende te ([adres] te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van de advocaat mr. R.T.A.G. Keller te (5616 NG) Tilburg, Ketelhavenstraat 35. Inleiding. Het bezwaarschrift richt zich tegen het bepalen en in de DNA-databank voor strafzaken verwerken van veroordeeldes DNA-profiel, waartoe op 17 september 2008 - krachtens daartoe strekkend justitieel bevel d.d. 29 juli 2008 - celmateriaal bij veroordeelde is afgenomen. De rechter heeft kennisgenomen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Door de officier van justitie is schriftelijk op het klaagschrift gereageerd. Tijdens de behandeling in raadkamer van 14 november 2008 zijn de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gehoord. Veroordeelde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De inhoud van het daarvan opgemaakt proces-verbaal wordt als hier ingelast beschouwd. De beoordeling. Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen 14 dagen na de dag waarop het celmateriaal van veroordeelde is afgenomen. De rechtbank acht zich bevoegd van het bezwaarschrift kennis te nemen, nu zij op 14 juni 2007 in eerste aanleg vonnis heeft gewezen in de strafzaak van veroordeelde. Bij genoemd vonnis is aan veroordeelde een straf opgelegd als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, te weten een leerstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie, een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie en twee maanden jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens het overtreden van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht, zijnde een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank constateert dat van klager niet reeds een DNA-profiel is verwerkt op grond van artikel 151a, eerste lid of artikel 195a van het Wetboek van Strafvordering dan wel op grond van artikel 23, eerste lid van de Wet bescherming persoonsgegevens. Het bevel is conform artikel 2, eerste lid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden aan veroordeelde betekend. Het celmateriaal (wangslijmvlies) is 17 september 2008 afgenomen door [medewerker] arrestantenzorg, zijnde een daartoe conform het gestelde in artikel 1, eerste lid onder d van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden aangewezen persoon. Veroordeelde heeft geen bezwaar gemaakt tegen afname van celmateriaal door voornoemde opsporingsambtenaar. Er is derhalve voldaan aan het gestelde in artikel 5 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De raadsman van veroordeelde, heeft aangevoerd dat de uitzonderingssituatie van artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van toepassing is. Hiertoe draagt hij aan dat bij het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van hem. Ten tijde van het gepleegde feit en heden is veroordeelde immers minderjarig. Nu hij zo jong is zal het verwerken van celmateriaal een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer betekenen. Dit vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3 en artikel 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Tevens was dit de eerste keer dat veroordeelde met politie en justitie in aanraking is gekomen, zodat van een realistisch recidiverisico niet kan worden gesproken. De raadsman voert tot slot aan dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen het belang van de minderjarige veroordeelde en het belang van opname van het DNA-profiel van veroordeelde in de databank. Deze belangenafweging dient zijns inziens in het voordeel van veroordeelde uit te pakken. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 mei 2008 (met LJN-nummer BC8231) zich onder meer heeft uitgelaten over de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelden. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak voorop gesteld dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 eerste lid van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. De rechtbank beoordeelt of zich de in artikel 2 eerste lid aanhef onder b van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. De wetgever heeft een systeem van ruime afname van DNA-materiaal beoogd waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Zodanige generieke uitzondering kan volgens de Hoge Raad ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind worden ontleend. Nu in het onderhavige sprake is van een veroordeling voor een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, was de officier van justitie ingevolge artikel 1 sub a van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in beginsel verplicht om het bevel waartegen het bezwaar is gericht, af te geven. Deze imperatieve opdracht aan de officier van justitie kent ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een tweetal uitzonderingen, waarvan thans alleen de uitzondering van artikel 2, eerste lid aanhef onder b van belang is. Volgens deze bepaling wordt een DNA-profiel opgemaakt en verwerkt “tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van veroordeeldes DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde”. De rechtbank merkt daarbij op dat de wetgever van de officier van justitie niet verlangt dat hij zijn beoordeling dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie motiveert alvorens een bevel wordt afgegeven, doch slechts dat hij die beoordeling in raadkamer kan verantwoorden in het geval er een bezwaarschrift wordt ingediend. De rechtbank is van oordeel dat voormelde uitzondering op veroordeelde niet van toepassing is. Veroordeelde is op 14 juni 2007 door de kinderrechter te 's-Hertogenbosch veroordeeld voor meerdere afpersingen. Dit vonnis is vervolgens in appèl in stand gebleven. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het misdrijf niet kan worden gezegd dat met het verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde geen strafvorderlijk belang van betekenis kan zijn gediend en dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afname van DNA-materiaal niet gerechtvaardigd zou zijn, niet is gebleken. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2008 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen en dat een zodanige generieke uitzondering ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind kan worden ontleend. Derhalve is voldaan aan de voorwaarden voor het kunnen bevelen van een DNA-onderzoek als bedoeld. Aan de eisen aan het bevel, gesteld bij artikel 3 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, is voldaan. Bij de beslissing is gelet op de artikelen 1, 2, 3, 6, 7 en 8 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De beslissing. De rechtbank: - verklaart het bezwaarschrift ongegrond. Deze beslissing is gegeven door mr. G.A.F.M. Wouters, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. Boerboom, griffier en is uitgesproken in raadkamer van 14 november 2008. Parketnummer: 01/824341-06 4 Inzake [klager]