Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4917

Datum uitspraak2008-11-14
Datum gepubliceerd2008-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/853081-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beslissing ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden; minderjarige; bezwaar gegrond; uit de feiten en omstandigheden van de zaak leidt de rechtbank af dat het door veroordeelde gepleegde feit een uit de hand gelopen kwajongensstreek was en dat de afname van DNA-materiaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de in artikel 2, eerste lid onder b van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden genoemde doeleinden.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH kenmerk: 08/1532 parketnummer: 01/853081-07 BESLISSING EX ARTIKEL 7 VAN DE WET DNA-ONDERZOEK BIJ VEROORDEELDEN Deze beslissing betreft een op 30 september 2008 ter griffie van deze rechtbank ingediend bezwaarschrift, als bedoeld in artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van de veroordeelde: [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [adres], te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe mr. E.J.M. de Wild te (5211 CK) ‘s-Hertogenbosch, Vughterweg 49. Inleiding. Het bezwaarschrift richt zich tegen het bepalen en in de DNA-databank voor strafzaken verwerken van veroordeeldes DNA-profiel, waartoe op 17 september 2008 - krachtens daartoe strekkend justitieel bevel d.d. 20 juni 2008 - celmateriaal bij veroordeelde is afgenomen. De rechter heeft kennisgenomen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Door de officier van justitie is schriftelijk op het klaagschrift gereageerd. Tijdens de behandeling in raadkamer van 14 november 2008 is veroordeelde, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De raadsvrouwe van veroordeelde mr. E.J.M. de Wild en de officier van justitie zijn gehoord. De inhoud van het daarvan opgemaakt proces-verbaal wordt als hier ingelast beschouwd. De beoordeling. Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen 14 dagen na de dag waarop het celmateriaal van veroordeelde is afgenomen. De rechtbank acht zich bevoegd van het bezwaarschrift kennis te nemen, nu zij op 3 maart 2008 in eerste aanleg vonnis heeft gewezen in de strafzaak van veroordeelde. Bij genoemd vonnis is aan veroordeelde een straf opgelegd als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, te weten een leerstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie en een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie wegens het overtreden van artikel 157 in combinatie met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht zijnde een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechter constateert dat van klager niet reeds een DNA-profiel is verwerkt op grond van artikel 151a, eerste lid of artikel 195a van het Wetboek van Strafvordering dan wel op grond van artikel 23, eerste lid van de Wet bescherming persoonsgegevens. Het bevel is conform artikel 2, eerste lid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden aan veroordeelde betekend. Het celmateriaal (wangslijmvlies) is op 17 september 2008 afgenomen door [senior medewerker] A.V.P. zijnde een daartoe conform het gestelde in artikel 1, eerste lid onder d van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden aangewezen persoon. Veroordeelde heeft geen bezwaar gemaakt tegen afname van celmateriaal door voornoemde opsporingsambtenaar. Er is derhalve voldaan aan het gestelde in artikel 5 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De raadsvrouwe van veroordeelde heeft aangevoerd dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard omdat het bevel tot afname DNA-materiaal niet is toegezonden aan de raadsvrouwe die veroordeelde in de aan dat bevel ten grondslag liggende strafzaak heeft bijgestaan. De rechtbank is van oordeel dat bij een minderjarige veroordeelde bij afname van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek ter bepaling van zijn DNA-profiel, ter opname in een landelijke DNA-databank en ter vergelijking van dat profiel met reeds in die databank aanwezige profielen bijzondere waarborgen dienen te worden aangelegd. Daartoe behoort het ter kennisgeving toesturen van het bevel aan de raadsvrouwe van de veroordeelde. Nu in het onderhavige geval de raadsvrouwe van veroordeelde niet in kennis is gesteld van het bevel, is gehandeld in strijd met artikel 3 IVRK. Kennisgeving aan de raadsvrouwe van een afgegeven bevel heeft ten doel de belangen van de minderjarige veroordeelde te waarborgen. In het bezwaarschrift heeft de raadsvrouwe echter aangegeven dat de ouders zich, direct na ontvangst van het bevel, tot de raadsvrouwe hebben gewend, waarna tijdig een klaagschrift is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat daarmee het eerste bezwaar van veroordeelde is komen te vervallen. Om deze reden verwerpt de rechtbank dit verweer van de raadsvrouwe. De raadsvrouwe heeft voorts aangevoerd dat de uitzonderingssituatie van artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van toepassing is. Er is immers geen opsporingsbelang ter zake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig. Veroordeelde is veroordeeld omdat hij samen met twee vrienden een rookbom probeerde te maken, dacht dat het niet gelukt was en weggelopen is terwijl de rookbom vervolgens toch is gaan branden. Veroordeelde was toen hij het feit pleegde 15 jaar. De rechtbank heeft in haar vonnis aangegeven dat het door veroordeelde gepleegde strafbare feit gelet op de persoon van verdachte kan worden gezien als een eenmalige jeugdige misstrap. Dit bevestigt dat er volgens de meervoudige kamer van de rechtbank geen gevaar voor herhaling bij veroordeelde aanwezig is. Nu sprake is van een veroordeling voor een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, was de officier van justitie ingevolge artikel 1 sub a van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in beginsel verplicht om het bevel waartegen het bezwaar is gericht, af te geven. Deze imperatieve opdracht aan de officier van justitie kent ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een tweetal uitzonderingen, waarvan thans alleen de uitzondering van artikel 2, eerste lid aanhef onder b van belang is. Volgens deze bepaling wordt een DNA-profiel opgemaakt en verwerkt “tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van veroordeeldes DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde”. De rechtbank merkt daarbij op dat de wetgever van de officier van justitie niet verlangt dat hij zijn beoordeling dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie motiveert alvorens een bevel wordt afgegeven, doch slechts dat hij die beoordeling in raadkamer kan verantwoorden in het geval er een bezwaarschrift wordt ingediend. Bij beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval een beroep op de in artikel 2, eerste lid onder b van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden genoemde uitzondering behoort te slagen, neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Veroordeelde is een thans 16-jarige jongen die tot hij op 15-jarige leeftijd een strafbaar feit pleegde geen strafblad had. Het feit waarvoor betrokkene is veroordeeld dateert van 11 augustus 2007 en betreft het medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander en gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Dit is een kwalitatief zwaar delict, maar uit de omstandigheid dat veroordeelde voor dit feit een leerstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie en een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie opgelegd heeft gekregen en uit de overweging in het vonnis van de rechtbank dat het feit kan worden gezien als een eenmalige jeugdige misstap, leidt de rechtbank af dat het door veroordeelde gepleegde feit een uit de hand gelopen kwajongensstreek was. Veroordeelde heeft sinds 11 augustus 2007 geen strafbare feiten meer gepleegd en de rechtbank acht de kans dat veroordeelde in de toekomst wederom een strafbaar feit zal plegen dan ook gering. Het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval met name gelet op aard van het door veroordeelde gepleegde misdrijf de afname van DNA-materiaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de in artikel 2, eerste lid onder b van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden genoemde doeleinden. Het bezwaar zal gegrond worden verklaard. Bij de beslissing is gelet op de artikelen 1, 2, 3, 6, 7 en 8 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De beslissing. De rechtbank: - verklaart het bezwaarschrift gegrond; - beveelt de vernietiging van het afgenomen DNA-materiaal. Deze beslissing is gegeven door mr. G.A.F.M. Wouters, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. Boerboom, griffier en is uitgesproken in openbare raadkamer van 14 november 2008. parketnummer: 01/853081-07 4 Inzake [klager]