Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4920

Datum uitspraak2008-10-31
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7063 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Betrokkene heeft op de datum in geding meer beperkingen dan zijn aangenomen i.v.m. een postwhiplashsyndroom evenals een angststoornis. Geen aanleiding om af te wijken van het in vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd.


Uitspraak

05/7063 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 november 2005, 05/74 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 31 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad is betrokkene onderzocht door de deskundige prof. dr. T.I. Oei, zenuwarts/psychiater te Bilthoven, die op 3 maart 2008 rapport heeft uitgebracht. Hierop is van de zijde van appellant gereageerd door middel van een rapport van 21 maart 2008 van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal. Op verzoek van de Raad is daarop bij schrijven van 19 mei 2008 gereageerd door prof. Oei, waarna nog een reactie is binnengekomen van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Florijn. Betrokkene is verschenen bij gemachtigde, mr. Fischer, voornoemd. II. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als managementassistente en is op 5 juli 2002 na een ongeval uitgevallen wegens whiplashklachten. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. In het kader van een herbeoordeling is betrokkene onderzocht door de arts F. Dekker, die in zijn rapport van 17 februari 2004 tot de conclusie is gekomen dat betrokkene 20 uur per week kan werken. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat het gebruik van haar nek beperkt is en dat zij concentratieproblemen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige L.J. van Leeuwenkamp in haar rapport van 26 mei 2004 tot de conclusie gekomen dat betrokkene niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene berekend op 45 tot 55%. In overeenstemming met dit rapport is betrokkene bij besluit van 3 augustus 2004 meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 28 juli 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. 2.1. In bezwaar heeft betrokkene naar voren gebracht dat zij meer beperkingen heeft dan appellant heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft betrokkene nadere medische informatie ingebracht. Daarnaast heeft zij er op gewezen dat zij eerdaags een revalidatieprogramma gaat volgen. 2.2. Na uitvoerige overwegingen heeft de bezwaarverzekeringsarts Admiraal in zijn rapport van 15 november 2004 de in de FML vastgestelde beperkingen onderschreven. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 10 december 2004 het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. 3.1. In beroep heeft betrokkene de in bezwaar naar voren gebrachte gronden herhaald. 3.2. Van de zijde van appellant is in beroep nog een rapport van 28 januari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog ingebracht. 3.3. Bij schrijven van 12 oktober 2005 heeft betrokkene een rapport van de door haar geraadpleegde psycholoog drs. W.H.C.M. Cnubben ingebracht. 3.4. De rechtbank is, mede op grond van het voormelde rapport van Cnubben, tot de conclusie gekomen, dat het bestreden besluit in medisch opzicht niet berust op een zorgvuldige beoordeling van de gezondheidstoestand van betrokkene in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat ook een deugdelijke motivering in de zin van artikel 7:12 van de Awb ontbreekt. De rechtbank heeft het beroep dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. 4.1. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Appellant is van mening dat wel een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de gezondheidstoestand van betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Gesteld is onder meer, onder verwijzing naar een in hoger beroep ingebracht rapport van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal, dat uit het rapport van Cnubben niet in voldoende mate duidelijk wordt dat er op de datum in geding bij betrokkene al sprake was van ernstige paniekaanvallen met vermijdingsdrang. 4.2. Bij schrijven van 29 december 2006 heeft appellant de Raad nog een besluit van 22 december 2006 met onderliggende gedingstukken doen toekomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 26 september 2006 wederom is vastgesteld op 45 tot 55%. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval beslissende betekenis moet worden toegekend aan het in rubriek I genoemde rapport van de zenuwarts/psychiater Oei. Deze psychiater heeft te kennen gegeven dat er bij betrokkene op de datum in geding sprake is van een postwhiplashsyndroom alsmede een angststoornis en dat zij op de datum in geding meer beperkingen heeft dan appellant heeft aangenomen. 5.2. De Raad is alles afwegende van oordeel dat deze deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in geding zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek heeft ingesteld en daarvan op voldoende inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad acht de conclusies van de deskundige, welke conclusies zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, niet onbegrijpelijk en voldoende overtuigend. De Raad heeft derhalve geen aanleiding gevonden te twijfelen aan het oordeel van de geraadpleegde deskundige en de Raad ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het in vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, te meer daar de bevindingen van Oei in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van Cnubben. 5.3. Het vorenstaande betekent dat de Raad van oordeel is dat betrokkene op de datum in geding meer beperkingen heeft dan appellant heeft aangenomen, hetgeen overigens niet betekent dat betrokkene in het geheel geen arbeidsmogelijkheden heeft. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5.4. Met betrekking tot het voormelde, door appellant ingebrachte besluit van 22 december 2006 stelt de Raad vast dat dit besluit thans niet in geding is. Het betreft geen besluit tot intrekking of wijziging van het besluit van 10 december 2004 als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. 6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep die worden begroot op € 644,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008. (get.) R.C. Stam. (get.) A.C. Palmboom. GdJ