Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4939

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers07/00058
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afvalstoffenheffing. Te late oplegging aanslag leidt tot vernietiging ervan.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem twaalfde enkelvoudige belastingkamer nr. 07/00058 Proces-verbaal mondelinge uitspraak appellant : X (hierna: belanghebbende) te : Z verweerder in hoger beroep : de heffingsambtenaar van de gemeente Hof van Twente (hierna: de verweerder) uitspraak in eerste aanleg : van de rechtbank Almelo van 6 december 2006, nr. AWB 06/442 AQ1 A aangevallen beslissingen : uitspraken op bezwaarschrift tegen aanslagen soort belasting : afvalstoffenheffing jaren : 2002, 2003, 2004 en 2005 onderzoek ter zitting : op 29 oktober 2008 te Arnhem door mr. Monsma, vice-president, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als grif-fier waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde alsmede de verweerder gronden: 1. De bestreden aanslagen zijn belanghebbende opgelegd wegens het feitelijke gebruik van de woning die op de aanslagbiljetten is aangeduid als ‘a-straat 1I’ en zijn ken-nelijk berekend op de som van tarieven vermeld in de onderdelen 1.1.1 en 1.1.2.2 van de tarieventabellen die behoren bij de toepasselijke Verordening reinigingsheffingen 2002, 2003, 2004 onderscheidenlijk 2005. 2. Als uitgangspunt heeft het volgende te gelden. 2.1. Belanghebbende bewoont met zijn echtgenote en hun kind een gedeelte van het pand aan de a-straat 1 te Z dat bij een verbouwing van dat pand in 1995-1996 is aangebouwd. 2.2. Het gedeelte van het pand dat vóór de verbouwing reeds bestond, wordt bewoond door de moeder van belanghebbende en, tot diens overlijden in november 2005, zijn va-der. 2.3. Bij de verbouwing is de keuken die zich in het voorheen bestaande gedeelte bevond, een woonkamer zonder kookgelegenheid geworden. In het nieuwe gedeelte is een keuken gerealiseerd. Alleen de doorgang naar de stal biedt aan de moeder van belang-hebbende een eigen kookgelegenheid in de vorm van een gasstel met butagas. 2.4. Voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken gelden de beide woongedeelten als afzonderlijke onroerende zaken. 3. Belanghebbendes standpunt dat het door hem bewoonde gedeelte niet kan gelden als perceel in de zin van artikel 4 van de voor elk van de betrokken jaren geldende voor-melde verordeningen, wordt als onjuist verworpen. Overeenkomstig hetgeen is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 18 september 1991, nr. 27 597, Belastingblad 1991, blz. 333, strekken die bepalingen er in overeenstemming met de artikelen 10.21, 10.22 en 15.33 van de Wet milieubeheer toe, aan de afvalstoffenheffing te onderwerpen degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel waarvoor de gemeentelijke inzamelplicht geldt en derhalve te heffen daar waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding kunnen ontstaan. In overeenstemming met die strekking is slechts dan niet sprake van een perceel in de zin van de verordeningen indien het gaat om een gedeelte van een onroerende zaak dat blijkens indeling en inrichting niet is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. 4. In dit geding moet enkel worden beoordeeld of het door belanghebbende bewoonde gedeelte een perceel vormt als bedoeld in de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieu-beheer. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende gesteld dat er volgens de bouwtekeningen die waren gevoegd bij de aanvraag van een bouwvergunning voor het nieuwe gedeelte in 1995 een directe verbinding moest blijven tussen oud en nieuwbouw, dat deze verbinding er nog steeds is en dat er nog steeds gebruik van wordt gemaakt. Deze door de verweerder niet weersproken stellingen laten onverlet, dat in het nieuwe gedeelte alle voor de woonfunctie wezenlijke voorzieningen aanwezig zijn zonder dat belanghebbende als gebruiker ervan is aangewezen op elders aanwezige voorzieningen. 5. Aan het vorenstaande doet niet af dat aan belanghebbende geen aparte container ter beschikking is gesteld, dat voor zijn woongedeelte geen apart huisnummer is toegekend en dat verhuur van het door zijn moeder bewoonde gedeelte aan derden niet, althans niet zonder nadere bouwkundige voorzieningen, mogelijk zou zijn. 6. Buiten de orde van dit geding staat de vraag of het oude gedeelte waar, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, de moeder huist, op zichzelf een perceel in de voormelde zin vormt. 7. Gegrond daarentegen is de grief van belanghebbende dat de aanslag voor het jaar 2002 buiten de daarvoor geldende termijn is opgelegd. Die aanslag is, evenals die voor de andere in dit geding betrokken jaren, gedagtekend 31-10-2005. Volgens artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), voor zover hier van belang, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie ja-ren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 8, eerste lid, van de Verordening reinigingsheffingen 2002 Hof van Twente draagt als opschrift ‘Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang’. Tengevolge van deze bepaling wordt de belasting verschuldigd bij het begin van het belastingjaar (of, zo dit later is, zodra de be-lastingplicht aanvangt), zodat de belastingschuld over enig jaar terstond na aanvang daarvan kan geformaliseerd in een (definitieve) aanslag. Deze mogelijkheid tot het op-leggen van ‘een binnenjaarse aanslag’ is blijkens het verweerschrift in hoger beroep ook beoogd. 8. Onjuist is de hiertegen ingebrachte opvatting van de verweerder, dat hetgeen in lid 3 van artikel 8 is geregeld meebrengt dat, in weerwil van wat in lid 1 van dat artikel is bepaald, de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Die opvatting miskent dat lid 3 geen verdergaande strekking heeft dan om, ingeval de belastingplicht in de loop van het jaar eindigt, aanspraak op ontheffing te verlenen. Deze ontheffing brengt geen wijziging in de belastingschuld die is ontstaan bij het begin van het jaar, maar leidt tot een vermindering achteraf van de ontstane belastingschuld die hetzij inmiddels in de aanslag is geformali-seerd hetzij formaliseerbaar is geworden. Tegen de beslissing op een aanvraag die op een dergelijke vermindering is gericht, stelt artikel 242 van de Gemeentewet afzonderlijk bezwaar (en, in het gesloten stelsel van rechtsmiddelen volgens artikel 26 AWR, beroep) open. Een omstandigheid als in dat artikel 242 bedoeld brengt dan ook niet mee dat artikel 11, lid 4, van de AWR alsnog toepasselijk wordt. In de kennelijk andersluidende op-vatting van de verweerder zouden de genoemde leden 1 en 3 tezamen de wettelijke aanslagtermijn kunnen verlengen tot in totaal vier jaar. In deze opvatting zou een aanslag over enig jaar immers op zijn vroegst bij het begin van dat jaar kunnen worden opgelegd en op zijn laatst op 31 december van het derde jaar na het einde van het betrokken jaar. Dit zou afbreuk doen aan de rechtszekerheid die artikel 11, lid 3, waarborgt, en zou voorts de regeling van voorlopige aanslagen in artikel 13 voor gevallen als in artikel 11, lid 4, bedoeld overbodig maken. Indien aan artikel 8 van de verordeningen deze werking moest worden toegedicht, zou het in zoverre als onverenigbaar met het stelsel van de AWR onverbindend zijn. 9. Ambtshalve ziet het Hof zich gesteld voor de vraag of de aanslagen voor elk van de jaren 2003 en 2004 op het juiste bedrag zijn berekend. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord wat de toepassing van de hiervoor onder ?1 genoemde tariefonderdelen betreft, doch ontkennend wat de toepassing van de lokale lastenvermindering volgens arti-kel 8A van de Verordeningen reinigingsheffingen 2003 resp. 2004 Hof van Twente be-treft. In dit verband heeft de verweerder ter zitting van het Hof toegezegd na die zitting telefonisch aan de griffier te zullen doorgeven of en, zo ja, in welke vorm, de aanslagen voor die jaren inmiddels ambtshalve zijn verminderd. Hierop is per faxbericht een kopie van de brief van 28 februari 2007 ontvangen, die ter informatie van partijen aan het pro-ces-verbaal van deze mondelinge uitspraak wordt gehecht. Daarin doet de invorderings-ambtenaar aan belanghebbende mededeling van verrekening van ‘2× € 45,38 is € 90,76.’ De daar genoemde aanslagnummers betreffen evenwel niet de aanslagen in de afvalstof-fenheffing die aan belanghebbende voor de jaren 2003 en 2004 zijn opgelegd. In dit ge-ding moet het er daarom voor worden gehouden, dat tot aan deze uitspraak nog niet de vermindering is verleend waarop belanghebbende volgens de genoemde artikelen 8A recht heeft. slotsom: Het hoger beroep is gedeeltelijk gegrond. De aanslag voor het jaar 2002 kan niet in stand blijven. De aanslag voor het jaar 2003 moet worden verminderd tot € (125,85–45,38=) 80,47. De aanslag voor het jaar 2004 moet worden verminderd tot € (129,60–45,38=) 84,22. kosten: De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op (4? € 322,– ?1=) € 1 288 aan kosten van door een derde be-roepsmatig verleende rechtsbijstand en op € 12 aan reis en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank door belanghebbende in persoon, in totaal derhalve € 1 300. beslissing: Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep: – vernietigt de uitspraak van de rechtbank en, opnieuw recht doende: – vernietigt de uitspraken van de verweerder waarbij het bezwaar tegen de aanslagen in de afvalstoffenheffing voor de jaren 2002, 2003 en 2004 ongegrond is verklaard; – vernietigt de aanslag nr. 10 2002 015 00000550 in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2002; – vermindert de aanslag nr. 10 2003 012 00000714 in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2003 tot € 80,47; – vermindert de aanslag nr. 10 2004 012 00000916 in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2004 tot € 84,22; – verklaart het beroep inzake de aanslag nr. 10 2005 010 00001428 voor het jaar 2005 on-gegrond; – gelast de gemeente Hof van Twente aan belanghebbende de door hem gestorte griffie-rechten van € 38 in eerste aanleg en van € 105 in hoger beroep te vergoeden; – veroordeelt de verweerder in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1 300, te vergoeden door de gemeente Hof van Twente. Aldus gedaan te Arnhem op 12 november 2008 door mr. Monsma voornoemd. De beslis-sing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de grif-fier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink) (J.A. Monsma) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 november 2008 Binnen zes weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal kunnen de belanghebbende en het col-lege van burgemeester en wethouders tegen deze mondelinge uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52). Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van dit proces-verbaal overgelegd. 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid alsnog gronden voor het beroep in cassatie aan te voeren. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.