
Jurisprudentie
BG4968
Datum uitspraak2009-02-03
Datum gepubliceerd2009-02-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/13273
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/13273
Statusgepubliceerd
Indicatie
Art 36f Sr. Overgangsrecht. Art. 36f is ingevolge art IX.1 van de Wet van 23 december 1992 (Stb. 1993, 29) niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van de inwerkingtreding op 1-1-1995. HR herstelt zelf.
Conclusie anoniem
Nr. S 07/13273
Mr. Bleichrodt
Zitting 18 november 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 19 oktober 2007 de verdachte ter zake van 1., 4., 7. en 9. telkens opleverende "verkrachting", 6. "poging tot verkrachting", 5. en 8. telkens opleverende "diefstal" en 10. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg" veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren, met toewijzing van vorderingen van benadeelde partijen en oplegging van schadevergoedingsmaatregelen zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1 De klacht van het eerste middel komt daarop neer dat het onder 5 bewezenverklaarde uitsluitend berust op de in een ambtsedig proces-verbaal opgenomen verklaring van aangeefster [slachtoffer 3].
3.2 Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft aan de bewezenverklaring onder 5 mede ten grondslag heeft gelegd een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van 13 februari 1991 (genoemd in noot 10 van het arrest). Dat rapport is van belang voor de bewijsvoering van zowel feit 4 (de verkrachting), als feit 5 (de diefstal). Die beide feiten zijn op dezelfde datum en op dezelfde plaats tegen [slachtoffer 3] gepleegd. Uit het rapport kan volgen dat verdachte ter plaatse aanwezig is geweest toen volgens de aangeefster de diefstal is gepleegd.
4.1 Het tweede middel stelt dat het Hof de verdachte niet alleen van de onder 6 primair tenlastegelegde verkrachting, maar ook van de onder 6 subsidiair tenlastegelegde poging tot verkrachting had moeten vrijspreken omdat het Hof overwegende dat er twijfel is over de vraag of verdachte met zijn penis in de vagina van [slachtoffer 2] is geweest, ook niet heeft kunnen vaststellen dat het voorgenomen misdrijf niet voltooid is ten gevolge van de zijn wil onafhankelijke omstandigheid dat het niet lukte vleselijke gemeenschap te hebben met [slachtoffer 2].
4.2 Mijns inziens moeten de in het middel geciteerde overwegingen van het Hof aldus worden begrepen dat, nu het slachtoffer [slachtoffer 2] niet heeft kunnen verklaren of sprake is geweest van de tenlastegelegde gemeenschap, gelet op het standpunt van de verdachte ter zake, de primair tenlastegelegde voltooide verkrachting niet is bewezen.
Wel heeft het Hof bewezen geacht de gewelddadige handelingen en bedreigingen die de verdachte met het oog op de voorgenomen verkrachting jegens [slachtoffer 2] heeft gepleegd, respectievelijk geuit. 's Hofs oordeel moet verder kennelijk aldus worden verstaan dat het is uitgegaan van de verklaring van verdachte die daartoe strekt dat het hem niet is gelukt met zijn penis in de vagina van [slachtoffer 2] te komen.
4.3 Aldus verstaan en gelet op de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, voldoet de bewijsvoering van het Hof met betrekking tot het onder 6 subsidiair bewezenverklaarde aan de daaraan te stellen eisen.
4.4. Het middel faalt.
5.1 Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte schadevergoedingsmaatregelen heeft opgelegd, nu art. 36f Sr pas in 1995 in werking is getreden en de desbetreffende feiten in 1990 en 1991 zijn begaan.
5.2 De door het Hof opgelegde schadevergoedingsmaatregelen hebben betrekking op de feiten 1 en 6 subsidiair die op 2 oktober 1990, respectievelijk 12 juli 1991 zijn begaan en wel tegen [slachtoffer 1], onderscheidenlijk [slachtoffer 2].
5.3 De schadevergoedingsmaatregel is ingevoerd bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29).
Uit de overgangsbepaling (art. IX, eerste lid) van die wet volgt dat de schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd ter zake van strafbare feiten die zijn begaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde wet; de wet is vanaf 1 april 1993 - gefaseerd - in werking getreden.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het middel terecht is voorgesteld en dat het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven.
6. De eerste twee middelen falen en kunnen met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve cassatie van de bestreden uitspraak aanleiding zouden behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarbij schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
3 februari 2009
Strafkamer
Nr. 07/13273
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2007, nummer 20/002807-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Merksplas" (België).
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij schadevergoedings-maatregelen zijn opgelegd en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte schadevergoedingsmaatregelen heeft opgelegd, nu deze maatregelen zijn opgelegd ter zake van schade geleden als gevolg van feiten die voor de inwerkingtreding van art. 36f Sr zijn begaan.
3.2. Het Hof heeft aan de verdachte ten behoeve van de slachtoffers [slachtoffer 1] (feit 1) en [slachtoffer 2] (feit 6) schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, telkens ten bedrage van € 680,67, subsidiair 13 dagen hechtenis. De onder 1 en 6 bewezenverklaarde feiten zijn respectievelijk gepleegd op 2 oktober 1990 en 12 juli 1991.
3.3. Art. 36f Sr is in onder meer het arrondissement Maastricht, waar de zaak in eerste aanleg is berecht, in werking getreden op 1 april 1995 (Besluit van 30 maart 1995, Stb. 1995, 160). Art. 36f Sr is ingevolge art. IX, eerste lid, van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29) niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van de inwerkingtreding. In aanmerking genomen dat de feiten ter zake waarvan de schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd, zijn gepleegd vóór 1 april 1995, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voor zover daarbij op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte een betalingsverplichting, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis, is opgelegd. Het middel treft dus doel.
3.4. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat hetgeen hiervoor is overwogen geen verandering brengt in de beslissingen van het Hof op de door de slachtoffers ingediende civiele vorderingen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover daarbij aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari 2009.