
Jurisprudentie
BG4995
Datum uitspraak2008-11-18
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3328 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3328 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. In dit geding is gezien een eerdere uitspraak van de Raad alleen aan de orde is de vraag of de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Eerst in hoger beroep is het bestreden besluit voorzien voldoende toelichting.
Uitspraak
07/3328 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juni 2007, 06/7048 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd een door de bezwaarverzekeringsarts D. van Arkel op 20 augustus 2007 aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
R.J.C. Hogeveen en Van Arkel van 10 mei 2006 (lees: 20 augustus 2007).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en de tolk A.S. Wilksloot.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op 19 november 2001 arbeidsongeschikt gemeld met psychische klachten en klachten aan de rechterarm. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2002 aan appellante met ingang van 20 november 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De bezwaarprocedure en de daarop volgende beroepsprocedure leidden uiteindelijk in hoger beroep tot de uitspraak van de Raad van 9 juni 2006, 04/2004 WAO. In die uitspraak volstond de Raad wat betreft de arbeidskundige kant van het besluit op bezwaar van 24 juli 2003 met de vaststelling dat namens het Uwv ter zitting was aangegeven dat dit besluit wegens het ontbreken van een voldoende arbeidskundige grondslag niet werd gehandhaafd. Reeds om die reden vernietigde de Raad de uitspraak van de rechtbank in de beroepsprocedure, verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 juli 2003 gegrond, vernietigde dat besluit en droeg het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In verband met dit laatste oordeelde de Raad geen reden voor twijfel te zien aan de juistheid van de medische grondslag van de onderhavige schatting.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad heeft het Uwv op 25 juli 2006 wederom beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 november 2002 en dit bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit legde het Uwv ten grondslag het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Hogeveen van 10 mei 2006, waarin werd aangegeven dat voor de schatting konden worden gebruikt de niet vervallen functies in de SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw), aangevuld met 2 nieuwe functies behorende tot die SBC-code, de SBC-code 272070 (lederbewerker) en de SBC-code 272043 (produktiemedewerker textiel, geen kleding). Als reservefunctie noemde Hogeveen de SBC-code 111174 (produktiemedewerker papier, karton, drukkerij). Hogeveen motiveerde voorts een aantal signaleringen en stelde vast dat er geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen.
3.1. In beroep keerde appellante zich tegen de motivering in het besluit van 25 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) van de medische geschiktheid van de hiervoor vermelde functies, in het bijzonder wat betreft het vertreden bij het onderdeel zitten en voorts het reiken. Naar aanleiding hiervan heeft Hogeveen in een rapport van 6 oktober 2006 het zitten in de SBC-code 272043 en het reiken in die code, alsmede in de SBC-code 111174, nader gemotiveerd. Voorts zijn deze aspecten van de zijde van het Uwv ter zitting van de rechtbank op 9 mei 2007 nog nader toegelicht.
3.2. De rechtbank oordeelde dat, mede gelet op de in 3.1. genoemde toelichting ter zitting, de aspecten zitten met inbegrip van vertreden en reiken uiteindelijk voldoende waren toegelicht en achtte appellante dan ook in staat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies te vervullen. Omdat eerst ter zitting een afdoende motivering was gegeven voor de medische geschiktheid van die functies, oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was genomen.
3.3. Gelet op het in 3.2. weergegeven oordeel van de rechtbank, verklaarde zij bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond, vernietigde zij het bestreden besluit maar bepaalde zij tevens dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten, het laatste te betalen aan de griffier van de rechtbank.
4. In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellante de eerder geformuleerde bezwaren tegen de bij het bestreden besluit aan de orde zijnde functies en vermeldde zij bovendien nog andere bezwaren tegen die functies.
5.1 De Raad stelt voorop dat, zoals ook door de gemachtigde van appellante is onderkend, in dit geding in verband met de uitspraak van de Raad van 9 juni 2006 alleen aan de orde is de vraag of de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5.2. De Raad stelt vast dat in de drie voor de schatting uiteindelijk gebruikte functies de zitbelasting (ruim) achterblijft bij de in de FML geformuleerde lichte beperking op het onderdeel 5.1, inhoudende dat appellante ongeveer een uur achtereen kan zitten. Nu de bij dit onderdeel geplaatste toelichting inhoudt dat bij voldoende vertreding ook langer dan
1 uur (bijvoorbeeld 2 uur) kan worden gezeten, is deze toelichting niet van betekenis voor deze functies. Gelet voorts op de bij de beperking in onderdeel 5.1 achterblijvende zitbelasting in deze functies, is de Raad van oordeel dat de reeds in het rapport van Hogeveen van 10 mei 2006 gegeven toelichting ten aanzien van het zitten ook als voldoende kan worden beschouwd voor de beperking in onderdeel 5.2, welke het zitten tijdens het grootste deel van de werkdag betreft. Ook wat betreft het reiken heeft de Raad, gezien de in hoger beroep door Hogeveen en Van Arkel gegeven aanvullende toelichting, geen aanleiding gezien deze belasting voor onaanvaardbaar te houden. Wat betreft het handelingstempo (1.7) is in de FML de normaalwaarde gescoord met een verwijzing naar het onderdeel 1.9.7. waarbij als toelichting op de beperking ten aanzien van werk met veelvuldige deadlines en produktiepieken is gesteld dat geen sprake moet zijn van extreme eisen (tijdschema’s). Naar het oordeel van de Raad hebben Hogeveen en Van Arkel in hoger beroep voldoende toegelicht dat in de functies geen sprake is van tijdschema’s. Wat betreft de schroefbewegingen in de functie lederbewerker stelt de Raad vast dat Hogeveen en Van Arkel reeds in hun rapport van 10 mei 2006 hebben aangegeven dat dit aspect bij diverse deelbewerkingen voorkomt maar dat in de functie van werkzaamheden wordt gewisseld zodat deze bewegingen niet voortdurend voorkomen, zoals in de FML in de toelichting bij het onderdeel 4.7 als beperking is vermeld.
De Raad overweegt ten slotte dat hij onderkent dat in de aangepaste FML niet alle verborgen beperkingen zijn rechtgezet maar hij stelt tevens vast, dat, voor zover hiervan nog sprake is, ook deze in hoger beroep door Hogeveen en Van Arkel afdoende zijn verklaard en toegelicht.
5.3. Het overwogene in 5.2 leidt de Raad tot de slotsom dat eerst in hoger beroep het bestreden besluit is voorzien van een volgens de maatstaven van de jurisprudentie voldoende toelichting op de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Voorts dient, gezien de evenbedoelde, eerst in hoger beroep verkregen toelichting, te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
5.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R.L. Rijnen.
RB