
Jurisprudentie
BG4998
Datum uitspraak2008-11-06
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/296 MAW + 07/2656 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/296 MAW + 07/2656 MAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schadevergoeding als gevolg van dienstongeval. Vaststelling wettelijke rente. Gemist invaliditeitspensioen. Inkomensschade. Buitengerechtelijke kosten. Verlies zelfwerkzaamheid. Immateriële schade.
Uitspraak
07/296 MAW en 07/2656 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 november 2006, 05/7427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 6 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de staatssecretaris op 27 maart 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2008. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.S.C. Mast, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 15 april 1994 is appellant, indertijd als reserve-korporaal der eerste klasse ingedeeld bij [naam Compagnie], tijdens de veldoefening “huiszuiveren” een ongeval overkomen. Bij het op commando op een tevoren aangewezen plaats in dekking gaan is hij met zijn linker knie terecht gekomen op een min of meer onder het zand verborgen betonnen paaltje. Hierbij is deze knie geblesseerd geraakt. Het ongeval is aangemerkt als een dienstongeval.
1.2. Bij besluit van 29 juni 1998 heeft de staatssecretaris appellant desgevraagd mee-gedeeld dat hij geen aansprakelijkheid erkent voor het ongeval en er dan ook geen aanleiding is de schade die appellant stelt door het ongeval te hebben geleden voor vergoeding in aanmerking te brengen.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12 november 1999, 98/7497, het besluit van de staatssecretaris van 3 september 1998 tot handhaving van het besluit van 29 juni 1998 vernietigd. Bij uitspraak van 30 mei 2002, 99/6015, LJN AN8923, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft daarbij overwogen ervan uit te gaan dat de in dit geval uitgevoerde inspectie van het terrein waarop het paaltje zich bevond onvol-doende nauwkeurig is uitgevoerd zodat geoordeeld moet worden dat de staatssecretaris niet aan zijn zorgverplichting heeft voldaan en dus gehouden is de uit het ongeval voortvloeiende schade te vergoeden.
1.3. Bij besluit van 26 mei 2003 heeft de staatssecretaris gehandhaafd zijn ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 12 november 1999 genomen besluit van 26 maart 2003 dat hoofdzakelijk strekte tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van appellant. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 april 2004, 03/2455, het beroep van appellant tegen het besluit van 26 mei 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
1.4. Bij het thans bestreden besluit van 11 november 2005 is de staatssecretaris ter uitvoering van deze opdracht van de rechtbank min of meer uitvoerig op de afzonderlijke door appellant opgevoerde schadeposten ingegaan. Daarbij heeft hij een deel van de bezwaren van appellant gegrond verklaard en een totale schadevergoeding van € 13.277,32 toegekend, onder aftrek van al verstrekte voorschotten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Het bestreden besluit heeft wat de beoordeling van de afzonderlijke schadeposten betreft de toetsing door de rechtbank doorstaan. De rechtbank heeft dit besluit uitsluitend vernietigd omdat daarin is overwogen dat de hoogte van de wettelijke rente niet was vast te stellen nu de omvang van de schade niet bekend is. Aangezien de omvang van de schade wel bekend is, kon het bestreden besluit op dit punt niet in stand blijven, aldus de rechtbank.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad over de door appellant opgevoerde, nu nog in geding zijnde schadeposten het volgende.
3.1. Gemist invaliditeitspensioen
3.1.1. Appellant is met ingang van 16 maart 1997 een invaliditeitspensioen toegekend op basis van een invaliditeit van 20%. Naar appellant heeft gesteld, komt hem ook over de daaraan voorafgaande periode vanaf de datum van het ongeval een invaliditeitspensioen toe. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft appellant geen voorziening gevraagd tegen de besluiten waaruit volgt dat hij over die eerdere periode geen aanspraak heeft op een invaliditeitsuitkering. Die besluiten zijn dan ook in rechte komen vast te staan. Reeds daarom heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant op dit onderdeel terecht afgewezen.
3.2. Inkomensschade
3.2.1. In de zomer van 1999 is appellant zijn werkzaamheden bij zijn particuliere werkgever weer volledig gaan verrichten. Volgens appellant heeft hij in de jaren 1994 tot 1999 minder overuren kunnen maken en aanspraak op minder onregelmatigheidstoeslag gehad dan het geval zou zijn geweest indien het ongeval hem niet zou zijn overkomen. Bovendien zou hij zonder het ongeval een cursus bij het ministerie van Defensie hebben kunnen volgen die wellicht tot bevordering naar de rang van sergeant had geleid.
De Raad kan instemmen met de overwegingen die de rechtbank aan deze schadepost heeft gewijd. Daarnaast merkt hij op dat uit een berekening, opgenomen in een vanwege de staatssecretaris aan de rechtbank gestuurde brief van 23 oktober 2006, naar voren komt dat de inkomsten die appellant ontvangt in de vorm van uitkeringen in verband met het ongeval het bedrag overschrijden dat appellant zelf stelt aan inkomensschade bij zijn particuliere werkgever te hebben geleden. De Raad gaat uit van de juistheid van deze door appellant niet bestreden berekeningen. Het overschot is van zodanige omvang dat ook indien aangenomen zou worden dat appellant zonder het ongeval een bevordering zou hebben gekregen bij het ministerie van Defensie, van resterende inkomensschade niet kan blijken.
3.3. Buitengerechtelijke kosten
3.3.1. Voor deze kosten heeft appellant nota’s van zijn raadsman van 1 april 2003 en 2 december 2005 overgelegd die niet aan hem zelf maar aan achtereenvolgens de “LANDMACHT” en het “Ministerie van Defensie” zijn gericht. De nota’s komen uit op een totaalbedrag van € 11.501,51 en zijn nauwelijks gespecificeerd. Ook blijkt niet of het bedrag van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling daaronder nog is begrepen. In dit licht bezien acht de Raad evenals de rechtbank het door de staatssecretaris voor deze post toegekende bedrag van € 5.000,- niet onredelijk.
3.3.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris het verzoek om vergoeding van de kosten van een door een actuarieel adviesbureau gemaakte berekeningen van het verlies aan verdienvermogen, waarvoor appellant geen nota heeft ingediend, op goede gronden heeft afgewezen.
3.4. Verlies zelfwerkzaamheid
3.4.1. Evenals de rechtbank en op de door deze daarvoor aangevoerde gronden is de Raad van oordeel dat het (hoger) beroep van appellant ook op dit punt niet kan slagen.
Hierbij verdient aantekening dat namens de staatssecretaris ter zitting is medegedeeld dat, gelet op zijn in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift gedane toezegging, op dit onderdeel uit coulance een bedrag van € 2.500,- aan appellant wordt toegekend.
3.5. Immateriële schade
3.5.1. De staatssecretaris heeft hiervoor een bedrag van € 7.500,- toegekend. De rechtbank heeft gemotiveerd als haar oordeel gegeven dat dit bedrag aan de hoge kant is. Appellant heeft in hoger beroep niets aangevoerd wat het standpunt kan rechtvaardigen dat toekenning van een hoger bedrag op haar plaats zou zijn geweest.
3.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 27 maart 2007.
Appellant heeft tegen de wijze van berekening en tegen de hoogte van de wettelijke rente bij dit besluit geen grieven aangevoerd. Naar het oordeel van de Raad is appellant met dit besluit niet tekort gedaan. Het beroep komt dan ook voor ongegrondverklaring in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 27 maart 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD