Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5062

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807190/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / lichter middel / maatregel van aanvang af niet gerechtvaardigd
De - in hoger beroep onbestreden - omstandigheden die de rechtbank aan haar oordeel dat de toepassing van de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, ten grondslag heeft gelegd, waren reeds aanwezig bij het opleggen ervan. Derhalve heeft zij niet kunnen volstaan met het opheffen van de bewaring met ingang van de datum van haar uitspraak, maar had zij moeten concluderen dat de toepassing van de maatregel van aanvang af in redelijkheid niet gerechtvaardigd is geweest. De grief slaagt.


Uitspraak

200807190/1. Datum uitspraak: 12 november 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 08/32366 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 september 2008 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 september 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 22 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 22 september 2008 bevolen, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een belangenafweging de maatregel niet langer vordert, ten onrechte de opheffing eerst met ingang van de datum van de uitspraak heeft bevolen en ten onrechte het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Daartoe heeft hij betoogd dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris er bij de inbewaringstelling ten onrechte van is uitgegaan dat de vreemdeling ingevolge artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst was verklaard en de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat ter zitting door de staatssecretaris te kennen is gegeven dat indien dat was onderkend zulks aanleiding had kunnen zijn voor toepassing van een lichter middel dan bewaring. De rechtbank heeft miskend dat onder die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest, aldus de vreemdeling. 2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ter zitting te kennen heeft gegeven dat de belangenafweging voor wat betreft een lichter middel in het voordeel van de vreemdeling zou hebben kunnen uitvallen indien zou komen vast te staan dat er geen sprake was van een echte ongewenstverklaring, maar een zogeheten "kleine" ongewenstverklaring, die over het algemeen berust op een signalering in verband met eerdere asielaanvragen binnen het Schengengebied. Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de staatssecretaris bij brief van 18 september 2008 aan de rechtbank bericht dat in dit geval sprake is van een "kleine" ongewenstverklaring. 2.3. Het vorenstaande heeft de rechtbank aanleiding gegeven voor het oordeel dat een belangenafweging de oplegging van de maatregel niet langer vordert en thans volstaan kan worden met een lichter middel dan inbewaringstelling. Bij dat oordeel heeft zij betrokken dat, voor zover hier van belang, van een ongewenstverklaring op grond van criminele antecedenten geen sprake is, zodat slechts de gronden resteren zoals die bij de meeste asielzoekers van toepassing zijn, dat de vreemdeling bij de eerste gelegenheid in Nederland kenbaar heeft gemaakt asiel te willen aanvragen en dat de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting heeft doen blijken dat in het geval geen sprake zou zijn van een echte ongewenstverklaring een belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling niet in strijd met het recht zou zijn. 2.4. De - in hoger beroep onbestreden - omstandigheden die de rechtbank aan haar oordeel dat de toepassing van de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, ten grondslag heeft gelegd, waren reeds aanwezig bij het opleggen ervan. Derhalve heeft zij niet kunnen volstaan met het opheffen van de bewaring met ingang van de datum van haar uitspraak, maar had zij moeten concluderen dat de toepassing van de maatregel van aanvang af in redelijkheid niet gerechtvaardigd is geweest. De grief slaagt. 2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het inleidende beroep gegrond verklaren en aan de vreemdeling met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, na te vermelden vergoeding toekennen over de periode van 5 september 2008 tot 22 september 2008, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven. 2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 september 2008 in zaak nr. 08/32366; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een schadevergoeding van € 1460,00 (zegge: veertienhonderdzestig euro); V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.127,00 (zegge: elfhonderdzevenentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin voorzitter w.g. Vonk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008 345. Verzonden: 12 november 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak