Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5107

Datum uitspraak2008-11-21
Datum gepubliceerd2008-11-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/640001-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen executie-uitlevering, maar vervolgingsuitlevering nu vonnis verzoekende staat nog niet onherroepelijk is.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROERMOND Parketnummer: 04/640001-08 UITSPRAAK van de rechtbank te Roermond op het – door tussenkomst van het Ministerie van Justitie ontvangen – schriftelijke verzoek van de Minister van Justitie van de Albanese Republiek, te Tirana (no. 327/4 Prot/DS) d.d. 26 augustus 2008, strekkende tot uitlevering van: [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum en plaats], thans verblijvend in [detentieadres]. De rechtbank heeft kennis genomen van de op dat verzoek betrekking hebbende vordering van 9 september 2008 van de officier van justitie in het arrondissement Roermond. De rechtbank heeft op 7 november 2008 gehoord: - de officier van justitie; - de opgeëiste persoon, bijgestaan door mr. E.H.J. Plass, advocaat te Horst, alsmede C. Seibring, advocaat te Essen, Duitsland. Tijdens het onderzoek ter zitting is gebleken dat [opgeeiste persoon] voornoemd dezelfde persoon is als degene tegen wie het vonnis van de “Judicial Circle Court Tirana” d.d. 24 juli 2008, (No. 559 of act, No. 1128 of decision) is gewezen en tegen wie de “Decision on Validating the arrest in flagranti and imposing security measure” (bevel tot aanhouding) No. 1202 of act van de “Judicial Circle Court Tirana” d.d. 5 december 2007 is uitgevaardigd, terwijl daarnaast uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat de opgeëiste persoon de Albanese nationaliteit bezit. Een authentiek afschrift van voormeld bevel tot aanhouding, d.d. 5 december 2007, No. 1202 of act, bevindt zich bij de stukken. Ter zitting is door mededeling van de raadsman van de opgeëiste persoon gebleken dat het vonnis d.d. 24 juli 2008, No. 559 of act, No. 1128 of decision op tegenspraak is gewezen omdat een daartoe gemachtigde advocaat in de procedure zijn belangen verdedigd heeft en dat voorts hoger beroep tegen het vonnis is ingesteld. Gelet hierop concludeert de Rechtbank dat voormeld vonnis niet kan worden geëxecuteerd, doordat het nog niet onherroepelijk is geworden. De rechtbank stelt vast dat de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan “the criminal offence provided for in Article 114/a-5” van het Albanese Wetboek van Strafrecht. De tekst van voormeld artikel is bij de stukken gevoegd. De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9) en artikel 18 van de Uitleveringswet. Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht is naar het Albanese recht strafbaar en daarvoor kan een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl dat feit naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is en daarvoor een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd. Het feit is naar Nederlands recht te kwalificeren als: mensenhandel, strafbaar gesteld bij artikel 273f, eerste lid onder ten 3e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank merkt daarbij op dat de officier van justitie in zijn schriftelijke samenvatting is uitgegaan van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (mensensmokkel), doch dat in de onderhavige situatie uit de stukken blijkt dat sprake is geweest van: “een ander aanwerven met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling”, welk feit gekwalificeerd wordt als “mensenhandel”. Verweren De verdediging heeft op gronden, zoals in de ter zitting overgelegde pleitnota is opgenomen, zakelijk weergegeven aangevoerd dat de opgeëiste persoon onschuldig is aan het feit waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. Hij zou bijvoorbeeld gedurende een periode niet in Albanië hebben verbleven. De verdediging is verder van mening dat met betrekking tot het gevoerde proces in Albanië sprake is geweest van schending van het beginsel van ‘fair trial’. De verdediging heeft daartoe onder meer aangevoerd dat één van de rechters die het vonnis in de zaak van de opgeëiste persoon heeft gewezen inmiddels disciplinair is geschorst en dat de advocaat in die zaak zijn pleidooi niet fatsoenlijk heeft kunnen voeren. Met betrekking tot deze verweren overweegt de rechtbank als volgt. De opgeëiste persoon is naar het oordeel van de rechtbank er niet in geslaagd onverwijld zijn onschuld aan te tonen. Het daartoe aangevoerde acht niet afdoende concludent en niet voldoende om tot de vaststelling te kunnen komen die de opgeëiste persoon voorstaat. Met betrekking tot het ‘fair trial’-verweer overweegt de rechtbank dat voorop gesteld zij dat op grond van het ‘Europees Verdrag betreffende uitlevering’ dient te worden uitgegaan van het zogenaamde vertrouwensbeginsel. Ten aanzien van Verzoekende staten die deelnemer zijn bij het verdrag wordt uitgegaan van de presumptie dat die staten bij vervolgingsprocedures de beginselen van het EVRM toepassen en/of toegepast hebben. De rechtbank gaat derhalve uit van een in eerste aanleg gevoerd proces overeenkomstig de wetten van de verzoekende staat en de beginselen van het EVRM. Zo er al sprake zou zijn van een onmiskenbare schending van enig beginsel van het EVRM gedurende de procedure in eerste aanleg, merkt de rechtbank op dat uit het onderzoek ter zitting gebleken dat de opgeëiste persoon inmiddels hoger beroep tegen het vonnis d.d. 24 juli 2008 heeft ingesteld, zodat de rechtbank uitgaat van behandeling van de zaak in tweede aanleg overeenkomstig de wetten van de verzoekende staat en de beginselen van het EVRM. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd heeft betrekking op het in eerste aanleg gevoerde proces op tegenspraak, waarbij de opgeëiste persoon is bijgestaan door een raadsman. Dat één van de rechters inmiddels disciplinair is geschorst levert naar het oordeel van de rechtbank geen schending van de beginselen van een goede procesorde in de vervolgingsprocedure tegen de opgeëiste persoon op, nu niet vast staat dat de bedoelde disciplinaire schorsing ziet op het vonnis dat op 24 juli 2008 is gewezen. Het krantenartikel dat zou zien op de disciplinaire schorsing van de betreffende rechter geeft daarover geen duidelijkheid. De rechtbank verwerpt derhalve de door de opgeëiste persoon gevoerde verweren. De rechtbank is niet gebleken van de niet-ontvankelijkheid van het verzoek, noch van schending van formele vereisten of de onmogelijkheid tot inwilliging daarvan, zodat de gevraagde uitlevering toelaatbaar behoort te worden verklaard. Toepasselijk zijn de volgende artikelen: art. 2 en 5 van de Uitleveringswet; art. 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1965, 9); art. 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1979, 120); art. 273f van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G De rechtbank: verklaart de gevraagde uitlevering toelaatbaar ter zake van strafvervolging van het feit, zoals omschreven in de “Decision on Validating the arrest in flagranti and imposing security measure” (bevel tot aanhouding) No. 1202 of act van de “Judicial Circle Court Tirana” d.d. 5 december 2007, waarvoor de uitlevering wordt gevraagd. Deze uitspraak is gewezen door mrs. L.P. Bosma, W.A.H.J. Poppeliers en E.J.H.G. van Binnebeke, van wie mr. L.P. Bosma voorzitter, in tegenwoordigheid van C. van Est als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 21 november 2008. Mr. W.A.H.J. Poppeliers is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen. typ: cve