Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5152

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3024 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Het nieuwe besluit in verband met een opgetreden verslechtering van de gezondheidssituatie valt niet binnen dezelfde grondslag en reikwijdte van het bestreden besluit, en kan daarom niet bij het onderhavige hoger beroep worden betrokken. Verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. Geen reden om de vastgestelde belastbaarheid aan te passen. Medische geschiktheid voor de voorgehouden functies voldoende toegelicht. Eerst in hoger beroep volledig voldaan aan de in de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot het CBBS gestelde eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid. Veroordeling proceskosten.


Uitspraak

06/3024 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 mei 2006, 05/417 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S.J.C. Hendriks, werkzaam bij De Groot Heupner B.V. te Wijchen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door L.A.M. de Groot Heupner, kantoorgenoot van mr. Hendriks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins. Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek ter heropenen. Het Uwv heeft naar aanleiding van een door de Raad gestelde vraag een rapport ingezonden van een bezwaararbeidsdeskundige van 14 mei 2008. Appellant heeft een (ongedateerd) rapport ingebracht van de GZ-psycholoog L. Neef. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport ingezonden van een bezwaarverzekeringsarts van 7 juli 2008. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is werkzaam geweest als monteur van scheidingswanden en systeemplafonds. Op 21 maart 1998 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens klachten in verband met een auto-ongeval. Nadat medisch en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden, is aan appellant met ingang van 17 maart 1999 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Op 11 februari 2004 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op dezelfde datum gerapporteerd dat sprake is van een whiplashtrauma en dat een aantal beperkingen moet worden aangenomen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 11 februari 2004. Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies voor appellant geselecteerd. De arbeidsdeskundige heeft op 29 april 2004 een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedraagt. Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 7 juli 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. 1.3. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts op 1 oktober 2004 gerapporteerd dat het door de primaire verzekeringsarts verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat voldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellant. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige op 17 oktober 2004 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% moet worden gesteld. Bij besluit van 28 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2004 in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering met ingang van 7 juli 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het verrichte medische onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat onvoldoende is gebleken dat de medische beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat. Ook met de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank zich kunnen verenigen. 3.1. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het verrichte medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Hierbij heeft appellant onder meer het eerder genoemde rapport van de GZ-psycholoog Neef ingebracht. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de aan hem voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn. Voorts heeft appellant een besluit ingezonden van 3 oktober 2007, waarbij het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 22 maart 2007 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft verzocht dit besluit te betrekken bij het onderhavige geding. Hierbij heeft hij aangegeven dat het Uwv zijn WAO-uitkering per een eerdere datum had moeten herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellant. Hierbij heeft het Uwv onder meer verwezen naar het hiervoor vermelde rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 7 juli 2008. Voorts heeft het Uwv op verzoek van de Raad de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies nader toegelicht bij het hiervoor genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 mei 2008. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat bij het onder 3.1 vermelde besluit van 3 oktober 2007 de WAO-uitkering van appellant per 22 maart 2007 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% in verband met een opgetreden verslechtering van de gezondheidssituatie. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat dit herzieningsbesluit binnen dezelfde grondslag en reikwijdte valt van het bestreden besluit, dat betrekking heeft op de datum 7 juli 2004. De Raad zal het besluit van 3 oktober 2007 daarom niet, zoals appellant heeft verzocht, met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het onderhavige hoger beroep betrekken. 4.2. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 februari 2004 weergegeven welke algemene indruk appellant bij lichamelijk onderzoek maakte. Een nader uitgebreid lichamelijk onderzoek zou volgens de verzekeringsarts geen toegevoegde waarde hebben gehad. Voorts heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat appellant niet meer wordt behandeld voor de whiplashklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het onder 1.3 genoemde rapport van 1 oktober 2004 vermeld dat er, gezien de aard van de problematiek en de aard van de diagnose, geen indicatie was voor een lichamelijk onderzoek en dat overleg met de behandelend sector niet aan de orde was, nu er geen behandeling meer plaatsvond. De Raad kan zich hiermee verenigen en acht het verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. De primaire verzekeringsarts heeft als diagnose gesteld een whiplashtrauma en heeft een aantal beperkingen aangenomen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 1 oktober 2004 uiteengezet dat hiermee voldoende tegemoet is gekomen aan de bij appellant bestaande medische beperkingen. Naar aanleiding van een door appellant in beroep ingebrachte brief van de psychiater dr. H.L.S.M. Busard van 25 november 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts op 1 februari 2006 gerapporteerd dat deze brief geen nieuwe relevante feiten bevat. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt. In hoger beroep heeft appellant een rapport overgelegd van de GZ-psycholoog Neef, opgesteld na onderzoek op 7 juni 2007, 11 juni 2007 en 14 juni 2007, en waarin als diagnose is vermeld de autisme-spectrumstoornis PDD-NOS. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 7 juli 2008 aangegeven dat deze diagnose door Busard niet is gesteld en dat niet is gebleken dat appellant in verband met deze aandoening problemen in de werksfeer heeft ondervonden. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat reeds beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot de aspecten problemen van anderen hanteren en conflicthantering. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is er geen reden om de vastgestelde belastbaarheid aan te passen. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om deze conclusie voor onjuist te houden. Hierin ligt besloten dat de Raad ook geen aanleiding ziet om appellant, zoals hij heeft verzocht, door een onafhankelijke medisch deskundige te laten onderzoeken. 4.3. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de onderhavige schatting overweegt de Raad het volgende. De medische geschiktheid van de aan appellant voorgehouden functies is toegelicht in rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 oktober 2004, 2 november 2005 en 14 mei 2008. De Raad acht deze toelichting voldoende. Hierbij is de Raad van oordeel dat eerst bij het rapport van 14 mei 2008 volledig is voldaan aan de in de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot het CBBS gestelde eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand laten. 5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in beroep verleende rechtbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt. De uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in her openbaar op 19 november 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) P. van der Wal. RB