
Jurisprudentie
BG5155
Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2410 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2410 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Besluit 1: omzetting loondervingsuitkering in een vervolguitkering. Besluit 2: Geen sprake van een verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht. Voldoende gebleken dat gedurende de wettelijk vastgestelde termijn van twee jaar een loondervingsuitkering is ontvangen en dat aansluitend feitelijk en overeenkomstig de wettelijke regeling de vervolguitkering is ontvangen. Niet in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Geen recht op uitbetaling hogere uitkering.
Uitspraak
07/2410 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 maart 2007, 06/1708 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Atema, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Bij besluit van 22 februari 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar loondervingsuitkering met ingang van 19 juni 2002 wordt omgezet in een vervolguitkering en dat deze vervolguitkering € 383,99 bruto per maand bedraagt.
1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2006 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard. De informatie met betrekking tot de vervolguitkering had volgens het Uwv middels een informatiebriefje verstrekt moeten worden en niet middels een beschikking.
1.4. Hangende het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv op 11 augustus 2006 een nieuw besluit op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het eerder ingenomen standpunt is verlaten en het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard. In dit besluit is overwogen dat geen sprake is van een verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht. Uit de aan appellante verstrekte gegevens blijkt dat met ingang van 19 juni 2002 een vervolguitkering aan haar is uitbetaald.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en daarbij beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat appellante gedurende de wettelijk vastgestelde termijn van twee jaar een loondervingsuitkering heeft ontvangen en dat zij aansluitend per 19 februari 2002 (lees: 19 juni 2002) feitelijk en overeenkomstig de wettelijke regeling de vervolguitkering heeft ontvangen. De enkele omstandigheid dat aan appellante eerst per 7 juni 2006 (lees:
22 februari 2006) schriftelijk is meegedeeld wat zij vanaf 19 februari 2002 (lees: 19 juni 2002) in feite al ontving, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat daarmee en daarom in strijd zou zijn gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en dat om die reden aan haar, in afwijking van de wettelijke bepalingen ter zake, een hogere uitkering (ter hoogte van de loondervingsuitkering) zou moeten worden toegekend. De omstandigheid dat appellante niet op de hoogte was van de wettelijke bepalingen ter zake leidt volgens de rechtbank evenmin tot dit oordeel.
De rechtbank benadrukt nog dat appellante steeds, en derhalve vanaf 19 februari 2002 (lees: 19 juni 2002) feitelijk de juiste uitkering heeft ontvangen en dat er met het besluit van 7 juni 2006 (lees: 22 februari 2006) geen sprake is van een herziening of intrekking met terugwerkende kracht. Ook is de rechtbank niet gebleken dat appellante benadeeld zou zijn nu zij toegekend heeft gekregen waar zij rechtens recht op had.
3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van het gestelde in eerste aanleg en geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel.
4. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
RB