Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5183

Datum uitspraak2008-11-21
Datum gepubliceerd2008-12-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6883 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Bij aanvang van arbeidsongeschiktheid was appellant op dat moment niet (meer) verzekerd voor de wet. Weigering verzoek om terug te komen van. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.


Uitspraak

06/6883 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2006, 06/1005 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft het Uwv verzocht ontbrekende stukken in te sturen. Bij brieven van 17 en 30 september 2008 heeft het Uwv aan dit verzoek voldaan. Namens appellant is gereageerd op het verweerschrift. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat in dit geding, voor zover voor zijn oordeelsvorming van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is werkzaam geweest als medewerker in een restaurant. Na te zijn uitgevallen wegens psychische klachten, heeft hij ziekengeld ontvangen van 26 januari 1983 tot aan de hersteld melding per 23 juni 1983. Daarna heeft appellant de werkzaamheden weer hervat. Eind december 1983 is appellant ontslagen, waarna hij is teruggekeerd naar Marokko. In 1992 is appellant weer naar Nederland gekomen, waar hij als schoonmaker heeft gewerkt. 1.2. Bij besluit van 21 oktober 1997 heeft het Uwv, in reactie op een daartoe strekkend verzoek, geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat hij op 12 maart 1994, tijdens verblijf in Marokko, arbeidsongeschikt is geworden en hij bij intreden van de arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was voor de WAO. 1.3. Naderhand is het besluit van 21 oktober 1997 bij brief van 12 februari 1998 ingetrokken, waarna appellant op zijn beurt het daartegen gemaakte bezwaar heeft ingetrokken. 1.4. Bij besluit van 10 september 1998 heeft het Uwv vervolgens - onder meer - een WAO-uitkering aan appellant ontzegd, op de grond dat hij ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 12 maart 1984 niet WAO-verzekerd was. 1.5. Bij besluit van 10 december 1999 heeft het Uwv, in reactie op een daartoe strekkend verzoek van appellant, beslist dat niet wordt teruggekomen van het besluit tot hersteld verklaring van appellant per 23 juni 1993. Tevens is beslist dat appellant met ingang van 22 juni 1984 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAO, omdat de voorgeschreven wachttijd niet is vervuld. Daarnaast is gehandhaafd het besluit om appellant ter zake van een op of omstreeks 12 maart 1984 ingetreden arbeidsongeschiktheid niet in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat hij ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet WAO-verzekerd was. 2.1. Bij brief van 29 april 2004 is namens appellant verzocht hem een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, en wel met terugwerkende kracht ingaande 10 maart 1984, in aansluiting op toekenning van uitkering ingevolge de Ziektewet. 2.2. Bij besluit van 10 november 2004 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 21 oktober 1997 om reden dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2.3. In bezwaar tegen evenvermeld besluit heeft appellant een verklaring overgelegd van de Marokkaanse arts Kabbaj van februari 1999 alsmede verklaringen van de Riagg van 16 november 1995 en 24 januari 1996. 2.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft een nader onderzoek ingesteld en is daarbij tot de conclusie gekomen, als vervat in de rapportage van 18 januari 2006, dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden. 2.5. Bij besluit van 15 februari 2006, hierna: het bestreden besluit, is - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2004 ongegrond verklaard. 3.1. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat het Uwv appellants verzoek ten onrechte heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 oktober 1997, nu dat besluit al eerder was ingetrokken. Hier kan evenwel volgens de rechtbank verder aan worden voorbij gegaan aangezien, naar door de gemachtigde van het Uwv is verklaard, het bestreden besluit bedoelt te verwijzen naar het besluit van 10 december 1999, bij welk besluit het bezwaar ongegrond is verklaard tegen het besluit van 10 september 1998. In dat laatste besluit is, evenals in het besluit van 21 oktober 1997, geweigerd een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen omdat hij niet verzekerd was bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid. 3.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op alle in het dossier aanwezige stukken, met name de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 22 februari 1996, 16 maart 1998, 12 oktober 2000 en 18 januari 2006, het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de aanvraag van appellant van 29 april 2004 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen. 3.3. De rechtbank heeft daarbij nog in aanmerking genomen dat de bij het verzoek overgelegde verklaring van de arts Kabbaj van 19 februari 1999 strijdig is met diens eerdere verklaring van 19 mei 1994 en het daarom niet onredelijk is te achten dat het Uwv aan deze tweede verklaring geen betekenis heeft toegekend. Ten aanzien van de informatie van de Riagg geldt volgens de rechtbank dat hieruit geen nieuwe gezichtspunten blijken met betrekking tot de (ingangsdatum van) appellants arbeidsongeschiktheid in 1984, daargelaten nog dat appellant niet heeft verklaard waarom hij deze medische gegevens niet eerder aan het Uwv heeft overhandigd of heeft kunnen overhandigen. 3.4. Het Uwv was naar het oordeel van de rechtbank aldus bevoegd om appellants verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen en die afwijzing te handhaven in het bestreden besluit. Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel. 3.5. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard. 4. Appellant heeft in hoger beroep zijn opvatting gehandhaafd dat zijn arbeidsongeschiktheid in 1984 eerder is ingetreden, en wel op een tijdstip waarop hij op grond van de zogeheten nawerkingsbepalingen nog WAO-verzekerd was te achten. Gesteld is dat hij, naar blijkt uit de verklaring van de arts Kabbaj, bij aankomst in Marokko op 15 januari 1984 (reeds) ziek was. Ook gelet op de informatie van de Riagg, is het volgens appellant niet onaannemelijk te achten dat hij eerder ziek was dan de arbitrair gekozen datum 12 maart 1984. In die zin zijn volgens appellant de verklaringen van Kabbaj en van de Riagg wel degelijk op te vatten als nieuwe feiten of omstandigheden. Ter ondersteuning van de stelling dat zijn arbeidsongeschiktheid op een eerder tijdstip is ingetreden heeft appellant in hoger beroep ook nog een verklaring ingebracht van de Marokkaanse arts Tagnaouti van 26 januari 1984. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij ten onrechte hersteld is verklaard per 23 juni 1983 en dat hij sedert die datum onafgebroken ziek en arbeidsongeschikt is gebleven. Ten slotte heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv in redelijkheid van de hem op grond van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb toekomende bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, waartoe appellant heeft gewezen op het grote belang dat hij heeft bij de door hem gewenste WAO-uitkering. 5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij in navolging van de rechtbank het bestreden besluit naar de kennelijke bedoeling ervan opvat als een besluit waarbij is geweigerd terug te komen van de in het besluit van 10 september 1998 vervatte weigering aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid een aanvang heeft genomen op 12 maart 1984 en appellant op dat moment niet (meer) verzekerd was voor die wet. 5.2. Voor het geval appellant, gelet op hetgeen hij in hoger beroep heeft doen aanvoeren, beoogt om ook de beslissing ter discussie te stellen waarbij hij destijds in het kader van de Ziektewet is hersteld verklaard met ingang van 23 juni 1983, overweegt de Raad voorts dat hij daaraan niet toekomt, nu het bestreden besluit niet tevens een weigering inhoudt terug te komen van die beslissing en, gelet op het verzoek van appellant van 29 april 2004, ook niet behoefde in te houden. 5.3. De Raad kan zich ook ten materiƫle volledig vinden in het oordeel van de rechtbank, hierop neerkomend dat hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn verzoek van 29 april 2004 heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, geen nieuwe feiten of omstandigheden inhoudt als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De verklaring van Kabbaj van februari 1999, waarvan inderdaad niet valt in te zien dat die niet al eerder had kunnen worden ingebracht, bevat in het licht van het geheel van de omtrent appellants in 1984 ingetreden arbeidsongeschiktheid beschikbare informatie alsmede de ter zake plaatsgevonden hebbende verzekeringsgeneeskundige beoordelingen, zoals deze blijken uit de door de rechtbank genoemde verzekeringsgeneeskundige rapportages, geen relevante informatie over het tijdstip van intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant in 1984, anders dan de enkele, niet op enigerlei kenbare onderbouwing berustende, verklaring dat appellant ziek is vanaf 15 januari 1984. Die verklaring is aldus terecht niet als een relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid aangemerkt. De beide Riagg verklaringen bevatten, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, evenmin nieuwe gezichtspunten met betrekking tot de aanvang van appellants arbeidsongeschiktheid in 1984. 5.4. De verklaring van de arts Tagnaouti kan reeds geen gewicht in de schaal leggen, nu appellant deze eerst in hoger beroep heeft overgelegd en het Uwv daarmee derhalve bij de zijn besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden. 5.5. Bij het ontbreken aldus van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb was ook naar het oordeel van de Raad het Uwv bevoegd het verzoek van appellant af te wijzen en daarbij te volstaan met een verwijzing naar de eerdere afwijzende beslissing. 5.6. Er bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het Uwv van die bevoegdheid niet in redelijkheid heeft kunnen gebruikmaken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het grote belang dat appellant stelt te hebben bij de door hem gewenste uitkering kan, anders dan hij heeft betoogd, op zich genomen bezwaarlijk als een zodanig aanknopingspunt worden beschouwd. De regeling van artikel 4:6 van de Awb zou daarmee immers volstrekt illusoir worden. 6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008. (get.) J.W. Schuttel. (get.) A.C.A. Wit. TM