
Jurisprudentie
BG5237
Datum uitspraak2008-11-11
Datum gepubliceerd2008-12-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.400/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.400/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof onderschrijft hetgeen de advocaat-generaal in bedoelde conclusie onder 3.4 tot en met 3.7 heeft overwogen ten aanzien van het beoordelingscriterium voor het antwoord op de vraag of een rechtsvordering, omdat zij betrekkelijk is tot een bepaalde overeenkomst, tot de kennisneming van de kantonrechter behoort (artikel 157 Rv. oud) en maakt die overwegingen en de daaraan verbonden conclusie (laatste alinea van 3.7) tot de zijne.
Het hof onderschrijft eveneens hetgeen de advocaat-generaal onder 3.9 en 3.10 van haar conclusie heeft overwogen en geconcludeerd en maakt die overwegingen en conclusie tot de zijne. Dat betekent dat de rechtbank in haar vonnis van 29 juni 2001 terecht heeft overwogen en beslist dat de vordering van Vandijke Semo van de aanvang van de procedure af betrekkelijk is tot een arbeidsovereenkomst.
Nu [appellant] de exceptie van onbevoegdheid niet - conform het bepaalde in artikel 154 lid 2 Rv oud - voor alle weren heeft gedaan, heeft de rechtbank in hoogste feitelijke instantie kennisgenomen van het geschil op voornoemde grondslag (zie artikel 157 Rv oud).
Het hof stelt vast dat hetgeen de rechtbank in het vonnis van 29 juni 2001 en de daarop volgende andere vonnissen, waarvan beroep, heeft overwogen en beslist uitsluitend betrekking heeft op de hiervoor aangegeven grondslag van het geschil en dat de rechtbank de vordering van Vandijke Semo op die grondslag in beginsel ook toewijsbaar heeft geoordeeld (slechts de omvang van de door [appellant] te betalen schade dient nog te worden vastgesteld), zodat de rechtbank aan de beoordeling van een eventuele andere grondslag (zo die er al zou zijn) van de vordering, niet is toegekomen en niet zal toekomen.
Het hiervoor overwogene brengt mede dat [appellant] in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen.
Uitspraak
Arrest d.d. 11 november 2008
Zaaknummer 107.001.400/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, te Leeuwarden,
tegen
Vandijke Semo B.V.,
gevestigd te Scheemda,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Vandijke Semo,
advocaat: mr. A.H. Lanting, te Leeuwarden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 10 oktober 2007 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Vandijke Semo heeft - onder overlegging van een arrest van de Hoge Raad d.d. 21 maart 2008 (nr. C06/289HR) en de bijbehorende conclusie van de advocaat-generaal mr. E. M. Wesseling-van Gent - de memorie van antwoord genomen, met als conclusie:
''[...] [appellant] bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, niet ontvankelijk te verklaren in diens hoger beroep, althans diens hoger beroep af te wijzen en de door [appellant] bestreden vonnissen van de Rechtbank Groningen, al dan niet onder verbetering van gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten op het hoger beroep gevallen.''
[appellant] heeft een akte genomen, waarbij hij producties heeft overgelegd.
Vandijke Semo heeft een antwoordakte genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het appel:
1. De Hoge Raad heeft in het door Vandijke Semo overgelegde arrest [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep tegen de tussen partijen gewezen vonnissen van 29 juni 2001, van 5 oktober 2005 en van 2 augustus 2006.
2. Ingevolge hetgeen het hof in zijn tussenarrest van 17 oktober 2007 onder 8 heeft overwogen, staat het door [appellant] ingestelde cassatieberoep niet meer in de weg aan de ontvankelijkheid van zijn hoger beroep tegen bedoelde vonnissen.
3. In haar vonnis van 29 juni 2001 heeft de rechtbank onder 4.1 overwogen en beslist dat het verweer van [appellant] (en [betrokkene]) dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering van Vandijke Semo voorzover gebaseerd op het toerekenbaar tekortschieten van [appellant] in de nakoming van het non-concurrentiebeding, buiten beschouwing zal worden gelaten nu het tardief (eerst bij dupliek) is gedaan, zodat de rechtbank bevoegd is - zij het in hoogste instantie - van het geschil kennis te nemen. Het hof zal ambtshalve de juistheid van deze overweging hebben te onderzoeken omdat dat relevant is voor de beantwoording van de vraag of en - zo ja - in hoeverre, tegen de vonnissen van de rechtbank nog hoger beroep openstaat.
4. De conclusie van de advocaat-generaal mr. Wesseling-van Gent bij voormeld arrest van de Hoge Raad luidt (ontdaan van noten) als volgt:
Partijen bestrijden elkaar in rechte over het tussen eiser tot cassatie, [appellant], en de rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie, VanDijke Semo, overeengekomen concurrentiebeding. Bij arrest van 14 december 2001 (LJN AD4504, C00/077HR) heeft Uw Raad in de procedure tussen partijen over de geldigheid van het concurrentiebeding het vonnis van de rechtbank Groningen van 24 december 1999 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden. Thans is in het kader van de bevoegdheid van de rechtbank uitsluitend de vraag aan de orde of aan de schadevordering tegen [appellant] reeds bij inleidende dagvaarding niet-nakoming van het concurrentiebeding ten grondslag is gelegd.
1. Feiten en procesverloop
1.1 [appellant] is op 1 september 1979 als landbouwkundige bij (de rechtsvoorgangster van) VanDijke Semo in dienst getreden. In zijn functie onderhield [appellant] ten behoeve van VanDijke Semo onder meer contacten met ongeveer 180 telers die graszaden vermeerderden voor het bedrijf.
1.2 Op 11 november 1980 heeft [appellant] een non-concurrentiebeding ondertekend.
1.3 Bij brief van 4 april 1997 heeft VanDijke Semo [appellant] op non-actief gesteld.
1.4 [appellant] is op 11 augustus 1997 in dienst getreden van [betrokkene] Holland B.V.
1.5 Bij beschikking van de kantonrechter te Groningen van 30 mei 1997 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 1997 ontbonden. Voorts heeft de kantonrechter bij wege van voorlopige voorziening bij vonnis van 6 augustus 1997 het concurrentiebeding geschorst voor een periode van maximaal drie maanden na betekening van het vonnis.
1.6 In de nadien ingestelde bodemprocedure heeft de kantonrechter bij vonnis van 20 augustus 1998 het concurrentiebeding gedeeltelijk vernietigd en de termijn van het beding beperkt tot 1 oktober 1998.
In het daartegen ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank Groningen het concurrentiebeding bij vonnis van 24 december 1999 in de tijd beperkt tot 1 april 1999 en in omvang tot die telers waarmee [appellant] namens VanDijke Semo relaties onderhield op het moment dat hij op non-actief werd gesteld.
1.7 Bij arrest van 14 december 2001 (LJN AD4504, C00/077HR) heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank Groningen van 24 december 1999 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden. Dit hof heeft bij arrest van 2 februari 2005 het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 augustus 1998 vernietigd en opnieuw recht doende het concurrentiebeding in tijd beperkt tot 1 oktober 1998 en in omvang tot die telers, waarmee [appellant] namens VanDijke Semo op het moment dat hij op non-actief werd gesteld, relaties onderhield. Daarnaast heeft het hof bepaald dat aan de ingevolge het concurrentiebeding te verbeuren boetes een maximum wordt gesteld van f 87.300 voorzover het de periode betrof tot 27 augustus 1998 en nogmaals f 85.000 voor de periode vanaf 27 augustus 1998 tot 1 oktober 1998.
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 4 juni 1998 heeft VanDijke Semo [appellant] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [betrokkene] Holland B.V., hierna [betrokkene], gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Groningen en daarbij hoofdelijke betaling gevorderd van een bedrag van f 570.900 vermeerderd met wettelijke rente.
Aan deze vordering heeft VanDijke Semo ten grondslag gelegd dat zij door [appellant] en [betrokkene] van haar totale oorspronkelijke teeltareaal van 3.200 hectare tot 3 maart 1998 reeds 200 hectare en 4 are verdeeld over 29 telers aan [betrokkene] heeft verloren en dat zij nog 80 hectare zal verliezen.
1.9 [appellant] en [betrokkene] hebben de vordering gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid althans tot afwijzing van de vordering.
1.10 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 november 1998 een comparitie van partijen gelast. Tijdens deze comparitie is in overleg met partijen besloten de zaak te verwijzen naar de slaaprol in verband met het hoger beroep bij de rechtbank Groningen (rolnummer 98-934) tegen het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 augustus 1998.
1.11 Bij conclusie van repliek, tevens houdende akte tot vermeerdering van eis en overlegging van producties, heeft VanDijke Semo haar eis vermeerderd tot betaling door [appellant] en [betrokkene] van een bedrag aan schade van f 2.160.735.
1.12 Na dupliek van [appellant] en [betrokkene] heeft de rechtbank bij vonnis van 29 juni 2001 wederom een comparitie van partijen gelast, waarna de zaak wederom is opgeschort, toen in verband met het tegen het appelvonnis van de rechtbank ingestelde cassatieberoep (zie hiervoor onder 1.7).
1.13 Bij akte van 20 april 2005 heeft VanDijke Semo de rechtbank verzocht vonnis te wijzen. [appellant] en [betrokkene] hebben bij antwoordakte primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en subsidiair tot voortzetting van de comparitie.
1.14 Bij tussenvonnis van 5 oktober 2005 heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar overweging in het vonnis van 29 juni 2001 dat op haar de bewijslast rust, VanDijke Semo door middel van getuigen toegelaten te bewijzen dat door handelingen van [appellant], waaronder te verstaan het stelselmatig benaderen van telers met wie hij ten behoeve van VanDijke Semo relaties onderhield, het niet afwijzend reageren op het zoeken van contact door die telers, het op uitdrukkelijk verzoek benaderen van bedoelde telers of het zich denigrerend uitlaten ten overstaan van die telers jegens VanDijke Semo, tengevolge waarvan in de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1998 telers, met wie [appellant] ten behoeve van VanDijke Semo relaties onderhield, hun relatie met VanDijke Semo hebben beëindigd en vervolgens een contract met [betrokkene] hebben afgesloten.
1.15 Op 7 december 2005 en 13 maart 2006 hebben de getuigenverhoren plaatsgevonden, waarna partijen hebben geconcludeerd.
1.16 Bij vonnis van 2 augustus 2006 heeft de rechtbank overwogen dat VanDijke Semo in het haar opgedragen bewijs is geslaagd (rov. 2.8) en met betrekking tot de schade overwogen een deskundigenbericht te gelasten (rov. 2.11). De rechtbank heeft daarop de zaak naar de rol van 30 augustus 2006 verwezen voor uitlating deskundigenbericht aan de zijde van VanDijke Semo, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
1.17 Op het bij brief van 17 augustus 2006 door [appellant] gedane verzoek om tussentijds beroep van het tussenvonnis van 2 augustus 2006 open te stellen, heeft de rechtbank bij rolbeslissing van 23 augustus 2006 bepaald dat tegen het vonnis van 2 augustus 2006 hoger beroep kan worden ingesteld en voorts bij rolbeslissing van 18 oktober op het schriftelijk verzoek van [appellant] van 26 september 2006 dat tussentijds cassatieberoep tegen het vonnis van 2 augustus 2006 kan worden ingesteld.
1.18 [appellant] heeft tegen de vonnissen van 29 juni 2001, 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006 beroep in cassatie ingesteld.
VanDijke Semo heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Het cassatieberoep is blijkens de dagvaarding primair gericht tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 29 juni 2001 waarin de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 over haar bevoegdheid heeft geoordeeld en voorts tegen de in zoverre op die bevoegdheid stoelende vonnissen van 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006.
2.2 In mijn conclusie vóór HR 17 december 2004, NJ 2005, 511 m.nt. DA heb ik uiteengezet dat de onder het oude procesrecht in de jurisprudentie ontwikkelde regel dat bij gelegenheid van hoger beroep tegen een tussenvonnis ook beroep openstaat van een eerder tussenvonnis waarvan appel was uitgesloten, zijn gelding onder het huidige procesrecht heeft behouden. Onder verwijzing naar deze conclusie stelt Asser/Veegens terecht dat als de rechter bij een latere tussenbeslissing beroep tegen deze latere beslissing openstelt, partijen naar analogie van de vaste rechtspraak onder het voor 2002 vigerende stelsel, ook beroep tegen de voorafgaande uitspraak kunnen instellen. Hetgeen voor hoger beroep geldt, geldt uiteraard ook voor het beroep in cassatie.
2.3 Op deze zaak zijn de vóór 1 januari 2002 geldende bevoegdheidsregels van art. 39 RO oud en de daarmee samenhangende voorschriften van de art. 154-157 Rv. oud van toepassing, omdat de inleidende dagvaarding op 4 juni 1998 is uitgebracht.
Zoals hierna bij de bespreking van het middel nog aan de orde zal komen, is de zaak, voor zover het geschil handelt over niet-nakoming van het concurrentiebeding, betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst en is de kantonrechter de bevoegde rechter in eerste aanleg (art. 39 aanhef en onder 2 RO oud) dan wel, indien de exceptie van onbevoegdheid niet (tijdig) is voorgedragen, de rechtbank op grond van art. 157 Rv. oud en wel in hoogste feitelijk ressort.
2.4 Dit laatste doet zich hier voor nu de rechtbank in de bestreden rechtsoverweging 4.1 van haar vonnis van 29 juni 2001 heeft geoordeeld dat de rechtbank in hoogste feitelijke instantie zal kennis nemen van de vordering voor zover gebaseerd op het toerekenbaar tekort schieten door [appellant] in de nakoming van het non-concurrentiebeding en het niet tijdig aanvoeren door [appellant] van het verweer dat de rechtbank niet bevoegd is.
Tegen een dergelijk vonnis staat op de voet van art. 398 Rv. oud cassatieberoep open.
2.5 De cassatiedagvaarding is op 6 oktober 2006, derhalve binnen de cassatietermijn van drie maanden vanaf het tussenvonnis van 2 augustus 2006, uitgebracht, zodat [appellant] in zijn beroep kan worden ontvangen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel, dat twee klachten bevat, is - zoals gezegd - primair gericht tegen rechtsoverweging 4.1 van het vonnis van 29 juni 2001, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
''4.1 Het verweer van [appellant] en [betrokkene] dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering voor zover gebaseerd op het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van het non-concurrentiebeding, zal buiten beschouwing worden gelaten nu dit verweer eerst bij dupliek en niet vóór alle weren op de door de wet voorgeschreven wijze is gevoerd. Dat VanDijke Semo voormelde grondslag pas bij repliek zou hebben gesteld, onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank zal derhalve kennis nemen van het geschil, nu zij - weliswaar in hoogste instantie - daartoe bevoegd is.''
3.2 De eerste klacht luidt dat het oordeel van de rechtbank dat de grondslag van de vordering 'toerekenbare tekortkoming van het non-concurrentiebeding' al uit de inleidende dagvaarding blijkt, bij gebreke aan enige motivering door de rechtbank onbegrijpelijk is.
Volgens de tweede klacht geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting van art. 154 lid 2 Rv. oud in haar oordeel dat het bij conclusie van dupliek gedane beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank niet op de door de wet voorgeschreven wijze,'voor alle weren' is gedaan. Als de directe aanleiding tot een beroep op onbevoegdheid later opkomt (in dit geval bij repliek), dan moet 'voor alle weren' aldus worden uitgelegd, dat het beroep op onbevoegdheid in de eerstvolgende, door gedaagde te nemen conclusie moet worden gedaan, aldus deze klacht.
3.3 Zoals het middel zelf al aangeeft, berust het oordeel van de rechtbank dat VanDijke Semo de grondslag van haar vordering dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van het concurrentiebeding, niet pas bij repliek heeft gesteld op de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, hetgeen meebrengt dat het oordeel in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
3.4 In zijn arrest van 7 maart 1980, NJ 1980, 641 m.nt. WHH heeft de Hoge Raad duidelijk aangegeven welke beoordeling voor de toepassing van art. 157 Rv. oud maatgevend is:
"Voor de toepassing van art. 157 Rv. is voor de Rb. bij de beantwoording van de vraag of een rechtsvordering, omdat zij betrekkelijk is tot een bepaalde overeenkomst, tot de kennisneming behoort van de Ktr., maatgevend de grondslag van de vordering zoals die blijkens de dagvaarding door de eiser is ingesteld, waarbij de benaming door de eiser gegeven aan de overeenkomst waaruit hij ageert niet beslissend behoeft te zijn. Mocht aan de Rb. uit het verweer van de gedaagde of uit het verdere verloop van het geding blijken dat de werkelijke tussen pp. bestaande rechtsverhouding een andere is, dan kan dat de toewijsbaarheid van de vordering in de weg staan, echter niet leiden tot het aanpassen van een andere maatstaf voor de bevoegdheid der Rb."
3.5 Het beoordelingscriterium ligt in de door de eiser ingestelde vordering en zijn stellingen daaromtrent in de inleidende dagvaarding, zonder dat het daarbij aankomt op de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en onafhankelijk van de benaming die door de eiser is gegeven aan de overeenkomst waaruit hij ageert. Het verweer van de gedaagde is bij de beoordeling van zogeheten aardvorderingen, zoals hier, niet relevant.
3.6 De rechter dient de inhoud van de dagvaarding vervolgens te beoordelen aan de hand van het wat 'marginale' criterium 'betrekkelijk tot', dat de wet in art. 39 RO oud aanlegt.
Bij arrest van 6 mei 1988, NJ 1989, 51, waarin het om huur ging, heeft de Hoge Raad de volgende verduidelijking van het begrip 'betrekkelijk tot' gegeven:
3.5 (...) Vorderingen tot nietigverklaring of vernietiging van een huurovereenkomst wegens bedrog of dwaling en de daaraan annexe vorderingen tot restitutie van betaalde huren en tot schadevergoeding op grond van bedrog of het in dwaling brengen, hebben tot grondslag dat een huurovereenkomst tussen partijen is gesloten en zijn op die grond aan te merken als rechtsvorderingen betrekkelijk tot huur in de zin van art. 39 onder 5e Wet RO.
3.7 In zijn arrest van 16 november 1990, NJ 1991, 66 heeft de Hoge Raad daaraan nog toegevoegd dat de omstandigheid dat de schadeveroorzakende gedragingen door de eiser onrechtmatig zijn genoemd en mogelijk als zodanig zijn aan te merken, er niet aan afdoen dat de schadevordering tot grondslag heeft dat tussen partijen een huurovereenkomst is gesloten.
Toegepast op de onderhavige zaak betekenen deze arresten dat een schadevordering wegens strijdig handelen met een concurrentiebeding tot grondslag heeft dat een arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten, en uit dien hoofde is aan te merken als een rechtsvordering betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst.
3.8 M.i. is het impliciete oordeel van de rechtbank dat VanDijke Semo haar vordering reeds in de inleidende dagvaarding mede heeft gebaseerd op niet-nakoming door [appellant] van het concurrentiebeding - hoewel niet nader gemotiveerd - niet onbegrijpelijk.
3.9 Na een chronologische schets van de gebeurtenissen vanaf de tekening van [appellant] op 11 november 1980 van het concurrentiebeding (dagvaarding, p. 1) tot en met de stand van zaken met betrekking tot de gerechtelijke procedures (p. 5) en een opsomming van de telers die door [appellant] zijn benaderd sinds hij in dienst was getreden van [betrokkene] (p. 6 en 7), stelt VanDijke Semo op pagina 8, 3e volledige alinea het volgende:
"Voor zover [appellant] immers al niet heeft gehandeld en nog steeds handelt in strijd met een door hem met VanDijke Semo overeengekomen non concurrentiebeding, waarvan naar het oordeel van VanDijke Semo wel degelijk sprake is en met het bestaan waarvan [betrokkene] bekend was op het moment dat zij [appellant] in dienst nam, hetgeen op zichzelf nu [betrokkene] uit het toerekenbaar tekortschieten van [appellant] voordeel heeft getrokken reeds onrechtmatig handelen van [betrokkene] oplevert, brengen de bijkomende omstandigheden in de onderhavige zaak mee dat zowel [appellant] als [betrokkene] onrechtmatig heeft gehandeld tengevolge waarvan VanDijke Semo schade heeft geleden en nog zal lijden."
3.10 M.i. kan uit het voorgaande citaat worden afgeleid dat VanDijke Semo haar vordering jegens [appellant] primair grondt op toerekenbaar tekortschieten van [appellant] in de nakoming van het concurrentiebeding. Dat VanDijke Semo enigszins een slag om de arm houdt, hangt m.i. samen met de op dat moment bij de kantonrechter te Groningen voorliggende vraag of het tussen [appellant] en (de rechtsvoorgangster van) VanDijke Semo gesloten concurrentiebeding zijn gelding nog heeft. Dit kan worden afgeleid uit de laatste volzin van de hiervoor geciteerde derde alinea op pagina 8 van de dagvaarding, waarin VanDijke Semo zich op het standpunt stelt dat [betrokkene], ook indien door de kantonrechter en eventueel in hoger beroep door de rechtbank zal worden geoordeeld dat het concurrentiebeding geen gelding meer heeft het onrechtmatig handelen van [appellant] heeft gestimuleerd en daarvan heeft geprofiteerd.
3.11 Dit brengt mee dat de eerste klacht faalt en dat de tweede klacht, die daarop voortborduurt, geen behandeling meer behoeft.
3.12 Ten overvloede merk ik daarover op dat deze klacht zou slagen indien zou worden geoordeeld dat VanDijke Semo pas bij repliek aan haar vordering ten grondslag zou hebben gelegd dat [appellant] toerekenbaar tekort geschoten zou zijn in de nakoming van het concurrentiebeding.
De onbevoegdheidsexceptie van art. 157 Rv. oud dient op grond van art. 154 lid 1 Rv. oud 'voor alle weren' te worden gevoerd. Dit voorschrift, dat beoogt dat een beroep op onbevoegdheid in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure plaatsvindt en dat in de wet is opgenomen teneinde de eenheid van behandeling van het geding te bevorderen, betekent in wezen dat het beroep op onbevoegdheid van de rechter bij de eerste gelegenheid moet worden gedaan.
Indien de grondslag van de vordering in de loop van het geding wordt aangevuld of gewijzigd, brengt een redelijke wetsuitlegging mee dat de term 'voor alle weren' in art. 154 lid 2 Rv. oud mede omvat de weren op de wijziging van de eis. De gedaagde zal dan ook expliciet het beroep op de onbevoegdheid en het verzoek om verwijzing kunnen doen, en wel bij de eerste gelegenheid. Als gedaagde een akte houdende verzet tegen de wijziging van eis neemt, zal de bevoegdheidsexceptie daarin, en niet op een later moment mogen worden voorgedragen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
5. Het hof onderschrijft hetgeen de advocaat-generaal in bedoelde conclusie onder 3.4 tot en met 3.7 heeft overwogen ten aanzien van het beoordelingscriterium voor het antwoord op de vraag of een rechtsvordering, omdat zij betrekkelijk is tot een bepaalde overeenkomst, tot de kennisneming van de kantonrechter behoort (artikel 157 Rv. oud) en maakt die overwegingen en de daaraan verbonden conclusie (laatste alinea van 3.7) tot de zijne.
6. Het hof onderschrijft eveneens hetgeen de advocaat-generaal onder 3.9 en 3.10 van haar conclusie heeft overwogen en geconcludeerd en maakt die overwegingen en conclusie tot de zijne. Dat betekent dat de rechtbank in haar vonnis van 29 juni 2001 terecht heeft overwogen en beslist dat de vordering van Vandijke Semo van de aanvang van de procedure af betrekkelijk is tot een arbeidsovereenkomst.
7. Nu [appellant] de exceptie van onbevoegdheid niet - conform het bepaalde in artikel 154 lid 2 Rv oud - voor alle weren heeft gedaan, heeft de rechtbank in hoogste feitelijke instantie kennisgenomen van het geschil op voornoemde grondslag (zie artikel 157 Rv oud).
8. Het hof stelt vast dat hetgeen de rechtbank in het vonnis van 29 juni 2001 en de daarop volgende andere vonnissen, waarvan beroep, heeft overwogen en beslist uitsluitend betrekking heeft op de hiervoor aangegeven grondslag van het geschil en dat de rechtbank de vordering van Vandijke Semo op die grondslag in beginsel ook toewijsbaar heeft geoordeeld (slechts de omvang van de door [appellant] te betalen schade dient nog te worden vastgesteld), zodat de rechtbank aan de beoordeling van een eventuele andere grondslag (zo die er al zou zijn) van de vordering, niet is toegekomen en niet zal toekomen.
9. Het hiervoor overwogene brengt mede dat [appellant] in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen.
Slotsom
10. [appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep en zal dientengevolge worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep (geliquideerd salaris advocaat: 2 punten tarief II à € 894,--).
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Vandijke Semo tot aan deze uitspraak op € 296,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de zaak voor verdere berechting terug naar de rechtbank te Groningen.
Aldus gewezen door mr. Mollema, voorzitter en mrs. Zuidema en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 11 november 2008 in bijzijn van de griffier.