Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5312

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800729/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) op grond van de artikelen 4.4.1 tot en met 4.4.7 van de Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant (hierna: de PMV) ingestemd met het hergebruikplan Herinrichting voormalige stortplaats Korenbocht te Oosterhout en hierbij een ontheffing verleend. Dit besluit is op 14 december 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200800729/1. Datum uitspraak: 26 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A] en [appellante B], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) op grond van de artikelen 4.4.1 tot en met 4.4.7 van de Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant (hierna: de PMV) ingestemd met het hergebruikplan Herinrichting voormalige stortplaats Korenbocht te Oosterhout en hierbij een ontheffing verleend. Dit besluit is op 14 december 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellante B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2008, waar het college, vertegenwoordigd door M.L.P.J. van Bommel, werkzaam bij de provincie, mr. F.W.L. Versteegh, werkzaam bij de gemeente Oosterhout, en ir. J.C.W. van der Meulen, zijn verschenen. [appellant A] is niet ter zitting verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan deze krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 2.2. [appellant A] heeft in het beroepschrift verklaard dat het beroep mede wordt ingesteld namens [appellante B]. Daarbij heeft hij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. [appellant A] is bij aangetekende brief van 29 januari 2008 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 26 februari 2008 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. [appellant A] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant A] in verzuim is geweest. Het beroep, voor zover dat mede is ingesteld namens [appellante B], is niet-ontvankelijk. 2.3. [appellant A] betoogt dat er bij het nemen van het bestreden besluit geen goede en open communicatie heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. [appellant A] heeft diverse zienswijzen ingediend waarop in het bestreden besluit door het college een reactie is gegeven. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet goed is voorbereid. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. [appellant A] betoogt dat het hergebruikplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en inrichting. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 4.4.4 van de PMV en kan reeds om die reden niet slagen. 2.5. [appellant A] betoogt dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de herkomst van het stortmateriaal. De uitkomst van de onderzoeken omtrent de herkomst van het stortafval sluiten niet aan bij de werkelijkheid, aldus [appellant A]. Volgens hem is er in het verleden herhaaldelijk asbest gestort en is er ten onrechte geen onderzoek naar asbest verricht. Bovendien vreest hij dat er bij het herschikken met grote graafmachines geen controle op resten van chemisch afval of asbest mogelijk is. 2.5.1. Het college betoogt dat er diverse historische onderzoeken zijn gedaan naar de herkomst van het stortmateriaal. Hieruit is niet gebleken dat er in het stortmateriaal asbest aanwezig is, aldus het college. In het geval er bij het herschikken resten van asbest worden aangetroffen zullen deze niet worden verwijderd, omdat het hergebruikplan voorziet in een volledige bovenafdichting van het stort door middel van een afsluitende folie en een afdeklaag bovenop de bestaande leeflaag. Verder kan asbest zich niet verplaatsen naar het grondwater, waardoor er volgens het college geen risico voor uitloging bestaat. Indien tijdens het verplaatsen van het stortgedeelte onverwacht afval wordt aangetroffen dat in de toekomst op de locatie tot een bedreiging van mens en milieu kan leiden, bijvoorbeeld chemisch afval, dan zal dat worden afgevoerd, aldus het college. In verband met de Arbeidsomstandighedenwet zal volgens het college voorafgaand aan het verplaatsen van het stortmateriaal het beschermingsniveau van werknemers en de omgeving worden vastgesteld. Het college stelt zich dan ook op het standpunt dat er voldoende waarborgen zijn om onverwachte blootstelling aan eventueel aanwezig asbest of chemisch afval te voorkomen. 2.5.2. In hetgeen [appellant A] heeft betoogd bestaat geen aanleiding om aan de uitkomst van de onderzoeken omtrent de herkomst van het stortafval te twijfelen. Gelet op het feit dat het stort wordt voorzien van een volledige bovenafdichting en er bij het herschikken van het stortmateriaal maatregelen worden genomen conform de Arbeidsomstandighedenwet, is er in hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het nemen van het bestreden besluit het belang van de bescherming van het milieu onvoldoende in acht zou hebben genomen. 2.6. [appellant A] vreest dat er illegaal stortmateriaal van buiten de locatie op de locatie zal worden hergeschikt. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van het herschikken van illegaal stortmateriaal. Het verwijdert een gedeelte van het stortmateriaal aan de randen van de contour en herschikt dat door het boven op het centrale deel van het stortlichaam te plaatsen. Het te herschikken materiaal maakt deel uit van het oorspronkelijke stortlichaam. Er is derhalve sprake van het herschikken van stortmateriaal binnen de stortcontour. De bestaande contour zal echter in de toekomst worden verkleind. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd geen reden om aan de juistheid van het betoog van het college te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt. 2.7. [appellant A] voert aan dat de financiële haalbaarheid van het hergebruikplan ten onrechte niet bij het bestreden besluit is betrokken en dat de uitkomst van de vraag aan de bewoners of zij bereid waren op of tegen het voormalige stort te gaan wonen onjuist is weergegeven. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 4.4.4 van de PMV en falen reeds om die reden. 2.8. [appellant A] vreest voor de herkomst van het uranium dat in het grondwater bij de stortplaats is aangetroffen. Volgens het op 22 mei 2008 uitgebrachte rapport van het grondwateronderzoek, dat in opdracht van het college is verricht door bodemkundig adviesbureau Edelman B.V. (hierna: het rapport), is het aannemelijk dat het aangetroffen uranium in het grondwater afkomstig is uit de grond onder de stortplaatsen. Er zijn volgens het rapport geen aanwijzingen dat de verhoogde gehalten uranium uit het stortmateriaal komen. Het college stelt zich dan ook op het standpunt dat er geen aanleiding is om te vrezen voor risico's van blootstelling aan verhoogde gehalten uranium. Het enige potentiële risico kan ontstaan bij het oppompen en gebruiken van grondwater met verhoogde gehalten uranium, aldus het college. Het heeft daarom in het bestreden besluit een onttrekkingsverbod voor grondwater onder en nabij de stortplaats opgenomen. In hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd is naar het oordeel van de Afdeling geen grond gelegen om te twijfelen aan de uitkomsten van het rapport en het standpunt van het college. Deze beroepsgrond faalt. 2.9. [appellant A] heeft zich in het beroepschrift, wat de gronden over uitstoot van broeikasgassen, grondwaterstromingen, anders dan uranium, en vergunningplicht betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant A] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Deze beroepsgronden falen. 2.10. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het mede is ingesteld door [appellante B]. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het mede is ingesteld door [appellante B]; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Plambeck voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008 159-537.