
Jurisprudentie
BG5317
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802058/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802058/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Uitspraak
200802058/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 februari 2008 in zaak nr. 06/9537 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2008, verzonden op 11 februari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 april 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Timmer, advocaat te
's-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.M.A. Gimbrère, werkzaam bij het ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] heeft de minister verzocht om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van een aanvraag om verlenging van zijn chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat om als taxichauffeur werkzaam te kunnen zijn.
Bij brief van 27 september 2005 heeft de minister [appellant] medegedeeld voornemens te zijn afgifte te weigeren omdat uit justitiële documentatie blijkt dat een transactie is aangegaan voor onverzekerd rijden en dat tegen [appellant] door zijn verzekeringsmaatschappij aangifte is gedaan wegens poging tot oplichting en het doen van een valse aangifte van inbraak. Daarbij is [appellant] de gelegenheid geboden zijn zienswijze daarop naar voren te brengen. Van die gelegenheid heeft [appellant] geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft de minister overeenkomstig zijn voornemen de afgifte van een VOG geweigerd.
Bij besluit van 29 december 2005 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2005 herroepen en alsnog een VOG afgegeven. Daartoe heeft hij overwogen dat uit door [appellant] in bezwaar overgelegde gegevens blijkt dat de dader van diefstal uit zijn garage is veroordeeld.
[appellant] heeft de minister verzocht om vergoeding van inkomensschade die hij heeft geleden, doordat hij zijn werk als taxichauffeur niet heeft kunnen doen.
De minister heeft dit verzoek afgewezen omdat de door [appellant] in bezwaar overgelegde nieuwe feiten de aanleiding vormden voor de herroeping en het alsnog afgeven van een VOG, zodat de aanvankelijke weigering tot afgifte niet onrechtmatig is.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister van de door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) verstrekte informatie mocht uitgaan, nu die onvolledig was.
2.3. De minister heeft op 8 augustus 2005 schriftelijk en op 19 september 2005 telefonisch informatie ingewonnen bij het OM omtrent die aangifte tegen [appellant]. Op 2 september 2005 is de dader van diefstal uit de garage van [appellant] veroordeeld. Bij brief van 4 oktober 2005 heeft het OM dit aan [appellant] medegedeeld.
Nu de minister op grond van deze informatie in bezwaar het besluit van 17 oktober 2005 heeft herroepen, staat de onrechtmatigheid van dat besluit vast. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1. [appellant] heeft nagelaten een zienswijze in te dienen naar aanleiding van het voornemen van de minister om de afgifte van een VOG te weigeren. [appellant] voert aan dat hem dat niet kan worden verweten, omdat hij de minister reeds bij brief van 29 augustus 2005 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat er een verdachte werd vervolgd van diefstal en hij daarom niet inzag dat er na de veroordeling van de dader nog een reden zou zijn om afgifte van een VOG te weigeren. Dat betoog faalt evenwel.
De minister heeft de brief van 29 augustus 2005 niet ontvangen en [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt deze brief te hebben verstuurd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] stelt de brief naar nog twee instanties te hebben verstuurd en ook van die instanties geen bericht van ontvangst is ontvangen. Bovendien heeft [appellant] in bezwaar wel aanleiding gezien om mede te delen dat de dader van de diefstal was veroordeeld en heeft zijn gemachtigde ter zitting bij de Afdeling medegedeeld dat is verzuimd een zienswijze in te dienen tegen het voornemen om afgifte van een VOG te weigeren. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat [appellant] een verwijt kan worden gemaakt van het niet indienen van een zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot weigering van afgifte van een VOG. [appellant] heeft daarmee niet voldaan aan zijn verplichting de schade te voorkomen, zodat de minister deze terecht voor rekening van [appellant] heeft gelaten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze berust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. O. de Savornin Lohman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
417.