Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5319

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802633/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: het college), voor zover thans van belang, het besluit van 22 april 2002 waarbij aan [vergunninghouder] een uitwegvergunning ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats] is verleend, gewijzigd in die zin dat de uitwegvergunning voorziet in de aanleg van één langsparkeerplaats naast de zuidelijke zijde van de Zuidendijk te Dordrecht van waaruit die dijk kan worden opgereden.


Uitspraak

200802633/1. Datum uitspraak: 26 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], weduwe van [naam], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 05/1186 van de rechtbank Dordrecht van 7 maart 2008 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: het college), voor zover thans van belang, het besluit van 22 april 2002 waarbij aan [vergunninghouder] een uitwegvergunning ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats] is verleend, gewijzigd in die zin dat de uitwegvergunning voorziet in de aanleg van één langsparkeerplaats naast de zuidelijke zijde van de Zuidendijk te Dordrecht van waaruit die dijk kan worden opgereden. Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 7 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2008, waar [appellante], in persoon en vergezeld van haar [zoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C.M. van Meer-Dijksman en H. van Ballegooijen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghouder], in persoon, verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In geschil is de vraag of het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 4 juni 2004 terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. 2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 4 juni 2004 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat [appellante] in elk geval kort voor of op 27 juni 2005 op de hoogte is geraakt van dat besluit. Nu het college bij brief van 6 juli 2005 nog een termijn van een week heeft gegeven voor het maken van bezwaar, heeft de rechtbank overwogen dat een op 13 juli 2005 ingediend bezwaarschrift nog verschoonbaar te laat zou zijn geweest. Nu pas op 14 juli 2005 bezwaar is gemaakt, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] in verzuim is geweest. 2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij te laat bezwaar heeft gemaakt. Hiertoe voert zij aan dat de bezwaartermijn niet is aangevangen, omdat voorafgaand aan het besluit van 4 juni 2004 geen nieuwe aanvraag om een uitwegvergunning is gedaan. 2.4. Vaststaat dat [vergunninghouder] op 19 oktober 2001 ten behoeve van het perceel [locatie] een aanvraag om een vergunning voor een uitweg in een bocht van die weg heeft ingediend. Op 26 mei 2004 heeft [vergunninghouder] een gewijzigde situatieschets ingediend met als parkeermogelijkheid een langsparkeerplaats naast de dijk op het rechte gedeelte van de dijk van waaruit de dijk op zal worden gereden. Dit betreft een wijziging van de aanvraag die ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag zodanig ingrijpend is dat niet van dezelfde of een herhaalde aanvraag kan worden gesproken. Het college heeft het op deze aanvraag genomen besluit van 4 juni 2004 op dezelfde dag aan de aanvrager toegezonden, zodat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde bezwaartermijn van zes weken ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op 5 juni 2004 is aangevangen. Ten aanzien van het betoog dat [appellante] niet te laat was met het maken van haar bezwaar, stelt de Afdeling evenals de rechtbank vast dat niet in geschil is dat [appellante] in elk geval kort voor of op de hoorzitting van 27 juni 2005 op de hoogte is geraakt van het besluit van 4 juni 2004. Zij had toen in beginsel nog twee weken de gelegenheid om bezwaar te maken, derhalve tot 11 juli 2005. De Afdeling verwijst hierbij naar haar vaste jurisprudentie, volgens welke in zaken waarbij een belanghebbende, niet zijnde een aanvrager, van het verlenen van een vergunning of ontheffing niet op de hoogte is gesteld en daarvan geen publicatie heeft plaatsgevonden, deze in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, zijn bezwaren kenbaar dient te maken. (Bijvoorbeeld de uitspraken van 2 februari 2001, in zaak nr. 200002282/1, AB 2001 en 2 juli 2008 in zaak nr. 200707004/1). Gelet op de opmerking van de vertegenwoordiger tijdens de hoorzitting van 27 juni 2005 dat nog zou worden uitgezocht of een bezwaarschrift kan worden ingediend en het antwoord daarop van het college bij brief van 6 juli 2005, waarin [appellante] gelegenheid wordt geboden om binnen een week na dagtekening van die brief bezwaar te maken, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat een op 13 juli 2005 ingediend bezwaarschrift nog verschoonbaar te laat zou zijn geweest. Nu [appellante] pas op 14 juli 2005 bezwaar heeft gemaakt, derhalve na afloop van de in de brief van 6 juli 2005 gestelde termijn en niet valt in te zien dat zij dit niet eerder heeft kunnen doen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt derhalve. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008 97-497.