Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5330

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800452/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het trainen en huisvesten van sportpaarden ([naam]) op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 13 december 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200800452/1. Datum uitspraak: 26 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het trainen en huisvesten van sportpaarden ([naam]) op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 13 december 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2008, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2008, beroep ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2008, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en [appellant sub 2] en anderen, in de persoon van [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door G.C.S. Koster, werkzaam bij de gemeente Wijdemeren, bijgestaan door R.A.O. Gijsel en R.L. Florentinus werkzaam bij M+P raadgevend ingenieurs, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat onaanvaardbare stankhinder vanuit de dierenverblijven van de inrichting valt te vrezen. Volgens hen stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat op grond van de Wet geurhinder slechts een afstand van 50 meter tot het dichtstbijzijnde voor geur gevoelige object dient te worden aangehouden. [appellant sub 2] en anderen voeren in dit verband aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom staan. Tevens voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat aan die afstand van 50 meter niet wordt voldaan. In dit verband voeren zij aan dat er vanuit de zogenoemde geursluis in de hal met rijbak en paardenboxen, op 40 meter vanaf de dichtstbijzijnde woning van derden, ventilatieverliezen zullen optreden. 2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object: a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen en; b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt, onvermindert de artikelen 3 en 4, de afstand van de buitenzijde van een dierverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object: a. ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen en: b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, voor zover thans van belang, wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet, gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. In artikel 1, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is bepaald dat onder emissiepunt wordt verstaan een punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten: a. het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of b.het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt dan wel wordt gebracht. 2.1.2. De inrichting waarvoor vergunning is verleend ligt aan de Middenweg in het buitengebied van de gemeente Wijdemeren. Aan deze weg bevinden zich in de omgeving van de inrichting in een langgerekt lint verspreid liggende woningen en een beperkt aantal agrarische bedrijven. De dichtstbijzijnde dorpskern is de dorpskern van Ankeveen op meer dan 750 meter. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting en de relevante geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom zijn gelegen. 2.1.3. De kortste afstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en een geurgevoelig object bedraagt ongeveer 35 meter, zodat aan de ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij aan te houden afstand van 25 meter wordt voldaan. 2.1.4. Op ongeveer 40 meter vanaf de buitenzijde van het dichtstbijzijnde geurgevoelige object bevindt zich in de hal met rijbak en paardenboxen een deur. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze deur niet kan worden aangemerkt als emissiepunt als bedoeld in artikel 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij. In dit verband hebben zij erop gewezen dat ter plaatse een geursluis aanwezig is waarmee wordt voorkomen dat luchtuitwisseling van binnen naar buiten plaatsvindt. Ter verzekering hiervan zijn op dit punt voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 2.2.1 is bepaald dat voor de geursluis twee automatisch werkende deuren zijn vereist die rondom zijn voorzien van rubber afdichting. In voorschrift 2.2.2 is bepaald dat het gedeelte tussen de twee deuren is afgescheiden van de hal (rijbak en paardenboxen) en voorzien van een ventilator die de lucht uit de ruimte tussen de twee schuifdeuren in de hal blaast, waardoor in deze ruimte onderdruk ontstaat. In voorschrift 2.2.3 is bepaald dat er een elektronisch sluitsysteem moet zijn aangebracht waardoor de ene deur alleen geopend kan worden als de andere deur gesloten is en waardoor de ventilator genoemd in voorschrift 2.2.2 aanschakelt zodra de beide deuren gesloten zijn. 2.1.5. Bij de aanvraag om vergunning is een rapportage gevoegd van de Animal Sciences Group van de Universiteit Wageningen, van 26 juli 2007, waarin de werking van de aangevraagde en vergunde geursluis wordt beoordeeld. Hierin is vermeld dat de geuremissie door de geursluis tot nihil gereduceerd wordt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze rapportage onjuistheden bevat dan wel onvolledig is. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de geursluis geen emissiepunt is als bedoeld in artikel 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij. Binnen een afstand van 50 meter vanaf het dichtstbijzijnde voor geur gevoelige object bevinden zich ook overigens geen emissiepunten. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder aan te houden afstand wordt voldaan. 2.1.6. De beroepsgrond inzake stankhinder vanwege de dierenverblijven faalt. 2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat een afstand van 50 meter tussen de mestplaten en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object toereikend is om stankhinder te voorkomen. 2.2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2.2. Het college heeft bij de beoordeling van de stankhinder ten gevolge van de in de inrichting aanwezige mestplaten ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingvrijheid de in het Besluit landbouw milieubeheer genoemde afstanden (hierna: het Besluit) tussen mestopslag en geurgevoelige objecten gehanteerd. 2.2.3. In voorschrift 2.3.1 bij het Besluit, voor zover thans van belang, is bepaald dat de opslag van vaste mest plaatsvindt op ten minste 50 meter van een object categorie III, IV of V. In artikel 1, eerste lid, onder y is bepaald dat onder categorie III objecten moet worden verstaan, verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het desbetreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleend. Zoals hiervoor in 2.1.2 is overwogen ligt de inrichting in het buitengebied van Wijdemeren met in de omgeving in een langgerekt lint verspreid liggende woningen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woningen van derden in de omgeving van de inrichting zijn aan te merken als verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het desbetreffende buitengebied een overwegende woonfunctie verleent. Het college heeft deze woningen daarom terecht aangemerkt als categorie III objecten als bedoeld artikel 1, eerste lid, onder y, van het Besluit. 2.2.4. De afstand tussen de mestplaat aan de noordzijde van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt ongeveer 73 meter. De afstand tussen de mestplaat in het midden van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt ongeveer 61. Aan de in voorschrift 2.3.1 bij het Besluit genoemde afstand ten opzichte van categorie III objecten, waarvan hier sprake is, wordt derhalve voldaan. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor stankhinder ten gevolge van de mestplaten niet behoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond faalt. 2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de in de voorschriften gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau (LAr.LT) ontoereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. 2.3.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). 2.3.2. In voorschrift 7.1.2. zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden en andere gebouwen met een geluidgevoelige bestemming grenswaarden gesteld van 50 dB(A), 45 dB(A) en 37 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.3.3. In de Handreiking wordt ervan uitgegaan dat, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Wijdemeren - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik wordt gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Hierin wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. 2.3.4. Het college acht het in dit geval aanvaardbaar dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau hoger zijn dan het referentieniveau voor het omgevingsgeluid. Daartoe heeft het college in aanmerking genomen dat uit het akoestisch onderzoek dat deel uitmaakt van het bestreden besluit blijkt dat de inrichting op enkele relevante punten geluidniveau's veroorzaakt die gelijk zijn aan de gestelde grenswaarden. Indien strengere grenswaarden worden gesteld zullen maatregelen getroffen moeten worden die bestaan uit het aanbrengen van 4 meter hoge geluidschermen. De kosten hiervan bedragen ongeveer 134.000 euro. Het college acht het, mede gelet op de hoogte van deze kosten, niet redelijk dergelijke maatregelen aan vergunninghouder op te leggen. In dit geval heeft de bestuurlijke afweging van het college er niet toe heeft geleid dat in voorschrift 7.1.2 een hogere grenswaarde wordt voorgeschreven dan de in de Handreiking voor bestaande inrichtingen als maximumniveau vermelde 55 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te voorkomen. De beroepsgrond treft geen doel. 2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de in de voorschriften gestelde grenswaarden voor de maximale geluidniveaus ontoereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte de gestelde grenswaarden voor de maximale geluidniveaus niet van toepasing zijn op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat met een andere locatie voor het laden en lossen in de inrichting minder geluidbelasting zal ontstaan. 2.4.1. In voorschrift 7.1.3 zijn voor het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, grenswaarden gesteld van 70 dB(A), 60 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond, en nachtperiode. In voorschrift 7.2.1 is bepaald dat het gestelde maximale geluidniveau niet van toepassing is op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting, voor zover dit plaatsvindt in de dagperiode. In voorschrift 7.1.5 zijn voor het maximale geluidniveau veroorzaakt door de transportbewegingen van de shovel bestaande uit het lossen en laden van stro op de zij-inrit en lossen van stro op het bedrijfsterrein en het halen van hooi de volgende grenswaarden gesteld: - 72 dB(A) op de gevel van de woning [locatie 2] (gemeten op 1,5 meter hoogte); - 75 dB(A) op de gevel van de woning [locatie 3] (gemeten op 4 meter hoogte); - 71 dB(A) op de gevel van de woning [locatie 3] (gemeten op 1,5 meter hoogte); - 72 dB(A) op de gevel van de woning [locatie 4] (gemeten op 1,5 meter hoogte); - 72 dB(A) op de gevel van de woning [locatie 5] (gemeten op 1,5 meter hoogte). In voorschrift 7.1.4 is bepaald dat het rijden met de shovel om stro te vervoeren van de zij-inrit naar de inrichting en om hooi op te halen van de hooi-opslag alleen is toegestaan in de dagperiode. 2.4.2. De in voorschrift 7.1.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. 2.4.3. Op grond van paragraaf 3.2 van de Handreiking is het toelaatbaar dat voor het door transportbewegingen en laad- en losbewegingen veroorzaakte geluid gedurende de dagperiode een uitzondering wordt gemaakt op de voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden, indien het niet mogelijk is om door het treffen van maatregelen aan deze grenswaarden te voldoen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is met betrekking tot de laad- en losbewegingen technische of organisatorische mogelijkheden te treffen waardoor aan de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau kan worden voldaan. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is het laden en lossen op een andere locatie dan vergund te laten plaatsvinden. Voor zover appellanten in dit verband hebben aangevoerd dat het college daarbij ten onrechte een locatie ten zuiden van de inrichting buiten beschouwing hebben gelaten, overweegt de Afdeling dat die locatie geen deel uitmaakt van de inrichting, zodat het college die locatie terecht niet bij haar beoordeling heeft betrokken. De vergunde laad- en losplaats bevindt zich op de inrit naar de inrichting die voor grotere voertuigen goed toegankelijk is. Gelet op de plattegrondtekening van de inrichting acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de door het college in aanmerking genomen alternatieve locaties voor het laden en lossen onvoldoende toegankelijk zullen zijn voor grotere voertuigen, zodat in zoverre geen organisatorische maatregelen kunnen worden getroffen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid de laad- en losbewegingen kunnen uitzonderen van de grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode. 2.4.4. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat ten gevolge van laad- en losbewegingen in de avondperiode de grenswaarden voor het maximale geluidniveau zullen worden overschreden, overweegt de Afdeling dat laden en lossen in de avondperiode is aangevraagd noch vergund. Voor zover hij vreest dat dit niettemin toch zal plaatsvinden overweegt de Afdeling dat dit betrekking heeft op de vraag of de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften zullen worden nageleefd. Het college heeft in dit verband ter zitting verklaard dat het laden en lossen in de avonduren niet is toegestaan en uitdrukkelijk toegezegd dat zij bij vastgestelde overtredingen van de voorschriften van de vergunning in dit verband bestuurlijke handhavingsmaatregelen zal treffen. De beroepsgrond heeft naar haar strekking geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan reeds om die reden niet slagen. 2.4.5. In paragraaf 3.2 van de door het college voor de beoordeling van de maximale geluidniveaus gehanteerde Handreiking is vermeld dat in het geval sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 70 dB(A) voor de dagperiode met ten hoogste 5 dB(A) mag worden overschreden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven. 2.4.6. De in voorschrift 7.1.5 genoemde transportbewegingen van de shovel, niet zijnde bewegingen ten behoeve van het laden en lossen als bedoeld in voorschrift 7.2.1, leveren een overschrijding op van de in voorschrift 7.1.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de dagperiode. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, blijkt dat de shovel één keer per dag hooi gaat halen, hetgeen uitsluitend ter hoogte van woning [locatie 2] leidt tot de in voorschrift 7.1.5 vermelde overschrijding. Eens per week gaat de schovel stro halen en eens per maand wordt gelost bij de zij-inrit. Dit leidt tot een geluidbelasting die gelijk is aan de in voorschrift 7.1.5 vermelde geluidgrenswaarden op de daar genoemde punten. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen reële organisatorische of technische maatregelen mogelijk zijn om de maximale geluidbelasting vanwege deze werkzaamheden te voorkomen. In dit verband heeft zij in aanmerking genomen dat om overschrijding van de in voorschrift 7.1.3 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau door de transportbewegingen met de shovel te voorkomen over de gehele lengte van het pad tussen de woningen [locaties 4 en 5] en bij woning [locatie 2] een geluidscherm van tenminste 4 meter hoog geplaatst zou moeten worden. Volgens het college staan de daarmee gepaard gaande kosten van meer dan € 134.000,00 niet in verhouding tot het incidentele en kortdurende karakter van de transportbewegingen van de shovel. Gelet op de aard van de inrichting is aannemelijk dat het één keer per dag halen van hooi en het één keer per week halen van stro voor de inrichting van essentieel belang is. Voorts acht de Afdeling, gelet op de plattegrondtekening van de inrichting aannemelijk dat een andere route van de shovel niet mogelijk is. Gelet op de aanzienlijke kosten die gepaard gaan met het plaatsen van een geluidsscherm heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die kosten in redelijkheid niet van vergunninghouder kunnen worden gevergd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot het maximale geluidniveau toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. 2.5. De beroepen zijn ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. [appellant sub 1] Boll [appellant sub 1] Taal voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008 325.